Gedichten(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] Maneschijn Koud blies de wind, en stijf: - iets als een klacht, Een onverpoosd geschrei rolde om mij heen; Of al 't gekerm der aarde in éen geween, Een lang geween tot God klom. - Het was nacht. De wolkgordijn schoof van het Zuid naar 't Noord, In woeste golving door 't oneindig voort; En, dwars door 't jachtend dundoek, dat de orkaan Met breeden vleugel zweepte, scheen de maan, Beweegloos, wat ook onder haar bewoog. Een killen glans, die, schoon hij blonk, geen licht Verspreidde, en met het zwerk niet voorwaarts vloog Schoot ze op de wolken, als den blik van 't oog Eens onverschiliigen op hem, dien 't wicht Des lijdens drukt. - En 'k droomde: - hier op aard, Zoo dacht ik, gaat het als daarboven: 't vaart Hier alles voort en voort, als ginds het zwerk. De wind der Smarte klept op ijzren vlerk Steeds d'aardbol rond, en zweept, door 's levens ruim, Geslachten, eeuwen, menschdom, - nietig schuim, Waarmee hij dartelt in zijn wilden draf, Van de eene kim, de wieg, naar de andre, 't graf. [pagina 7] [p. 7] Het graf! - o ja! want, even als de maan Daar ginder, onbewogen nederziet Op al wat langs der heemlen bogen vliedt, Zoo ook hangt op het aardsch gewemel iet, Een bleek gezicht, onwrikbaar in zijn baan, Wiens blikken, even koud, op klein en groot Hun glans verspreiden: - en dat is de Dood! Lang bleef mijn oog de golving gadeslaan Der wolken, en de vlotte schijf der maan, Die nijdig steeds die golving doorbrak; - lang Aanschouwde 't oog mijns geestes het gedrang Der woeste zee van menschenhoofden, waar De kale en fletsche schedel van den Dood Ook boven uitblonk; - en op mijnen schoot Viel eindelijk mijn voorhoofd. - O, die nacht, Wat heeft die mij al jammers meegebracht! 1844. Vorige Volgende