Gedichten(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] Rosa mystica Eens heb ik, terzij van mijne eenzame baan, Bij distels en doornen, een roosken zien staan; Een roosken, dat vast, onder 't bloemenkransstrengelen, Der hand was ontglipt van voorbijvliegende engelen; Een roosken des hemels op aarde gestrooid; En dat er den droeve ten troost is gegroeid. En toen ik het hemelsche roosken daar vond, Toen blonk er een hemelsche lach op mijn mond; Toen viel er een traan op de bloeme, uit mijne oogen, En 'k dankte den geest, dien mijn smart had bewogen, Den engel, die haar op mijn baan had gestrooid; Maar 't klonk: niet voor dij is het roosken gegroeid! En echter, het lokte mijn harte zoo zacht! Het stond daar en glom, als een star in den nacht; Een starre, die eensklaps, door 't zwart van den hemel, Den dolende toelacht met vriendlijk gewemel, Het lampken der hoop voor zijn oog weer ontgloeit; En ach! niet voor mij is het roosken gegroeid! [pagina 5] [p. 5] En 't wiegde op zijn donzigen steel zoo gerust, Door troetlende windjes in sluimring gesust! 't Verspreidde om zich heen zoo'n verkwikkende geuren, 't Ontplooide zoo argloos het goud zijner kleuren, 't Fluweel zijner blaadjes, met dauw nog besproeid; En ach! niet voor mij is het roosken gegroeid! En hemel! zoo eenmaal een nijdige orkaan Het jeugdige bloemeken neder kwam slaan! Zoo eenmaal een regen het woest kwam verpletten! Een worrem zijn schuldeloos hartje besmetten! Eén zonnestraal, slechts wat te fel, het verschroeit! En ach! niet voor mij is het roosken gegroeid! O! zoo het voor mij slechts gegroeid ware op aard, Ik hadde 't als 't licht mijner oogen bewaard; Ik hadde 't beveiligd voor regen en stormen, Voor 't branden der zon en het knagen der wormen; Maar, licht dat het hier voor geen sterveling bloeit? Helaas! - toch voor mij niet is 't roosken gegroeid! 1844. Vorige Volgende