| |
Eene zestiendeeuwsche Gentsche spelling- en uitspraakleer.
In ‘De Bibliotheek’ (Bijblad van ‘Noord en Zuid’) 4e jaarg., blz. 156, noemt de Heer Ic.
Bikkers de ‘Spreeckkonst’ van Pieter Berch, alias Petrus Montan(u)s, in den jare 1635
verschenen ‘eene physiologisch-taalkundige proeve... als eene volledige
behandeling van het onderwerp wel eene eerste proeve enz.’ Op dien lof
wil ik in het algemeen niet afdingen, te meer daar ik het bedoelde werk niet ken; alleen wensch
ik hier te wijzen op een voorganger, die, al doet hij wellicht in volledigheid voor Montans
onder, toch om zijn verdienstelijk en oorspronkelijk streven naar zuiverheid van spelling en,
in verband daarmede, naar juiste omschrijving der Nederlandsche spraakklanken met eere genoemd
verdient te worden. Ik wensch hier nl. de aandacht te vestigen op een boekje, dat, in
Noord-Nederland althans, tot nog toe vrij onopgemerkt is gebleven. De Maatschappij der
Vlaamsche Bibliophilen heeft in 1882 een heliotypisch facsimile gegeven van het eenig bekende
ex. der Néderlādsche Spellijnghe, uutghesteld by vrághe ende antwoorde, duer Joas
Lambrecht Lettersteker. Tot onderwijs der Jonghers voor haar earste beghin. Gheprent te Ghend
in tiaar MDL. Deze her-uitgave, voorzien van eene voorrede over den schrijver en drukker
door de HH. Dr. J.F.J.H(eremans) en Fd. V(ander) H(aeghen), is, evenals alles wat deze
Maatschappij in het licht geeft, zeer fraai uitgevoerd, doch tengevolge van den hoogen prijs
(fr. 15.-) weinig verspreid | |
| |
en bekend geworden.Ga naar voetnoot1) Juist om die reden wensch
ik hier wat er mij belangrijk in voorkwam gemeen te maken.
Joost Lambrecht was een geboren Gentenaar, schoolmeester, graveur, lettersteker en
lettergieter, die ten behoeve zijner eigene school, behalve eene Vlaamsch-Fransche cleine colloquie, een Ned.-Lat. woordenboek en eene Lat. grammatica, die alle verloren
gegaan schijnen, ook bovengenoemde Nederlandsche spellijnghe heeft geschreven
en gedrukt.
In den vorm eener tweespraak tusschen eenen learknecht en eenen measter behandelt de schrijver de letters, zoowel de teekens als de klanken, de
verkortingen, de letterverbindingen, enz. en eindelijk de grammatische figuren en de
interpunctie. Veel hiervan heeft natuurlijk nu alleen nog waarde voor de geschiedenis van het
taalonderwijs. Belangrijker zijn zijne pogingen tot hervorming der spelling; Lambrecht was tot
op zekere hoogte een voorstander van wat wij nu phonetische spelling noemen; in die richting
wilde hij, hoewel niet al te omwentelingsgezind, eenige veranderingen in de toenmaals meest
gebruikelijke wijze van spellen brengen: de voornaamste zijn, dat hij wil schrijven: aa in plaats van ae; á, é,Ga naar voetnoot2) í,
ó,Ga naar voetnoot2) ú in open lettergrepen (vooral bij het onderwijs, en waar het noodig is
voor de duidelijkheid); ea en oa voor de scherplange ee en oo; aeGa naar voetnoot3) of oe
| |
| |
voor de zoogen. zware è in peerd, wereld enz.,
en doorstreepte èGa naar voetnoot1) voor eene slot-e, die voor een volgenden
beginklinker geëlideerd wordt. Het merkwaardigste echter is hetgeen hij mededeelt over de
toenmalige uitspraak van zijn eigen en van andere dialecten. Doch gaan wij den inhoud van het
werkje geregeld na.
Lambrecht begint in zijn voorbericht met te klagen over d'onuougheligheit,
d'ouerhoapmijnghelijnghe ende tonachtzaam verschil, twelc alle schoolmeasters, schriuers ende
boucprenters ghebrúken, in haar spellen van veelderley Nederlandsche, als Vlaamsche,
Brábantsche, Hollandsche, Gheldersche, Cleefsche, Vriessche, Gullicsche ende Zeausche
taalsilleben. Daarom heeft hij dit boekje geschreven, opdat de jeugd in deze (nieuwe)
spelling onderwezen mocht worden. Men meene evenwel niet, dat hij de geheele Nederlandsche jeugd bedoelt. De staatseenheid was in 1550 nog pas in wording, de
taaleenheid, die uit de eerste moest geboren worden, lag nog in het verre verschiet; den
Nederlanders dier dagen was dit denkbeeld vermoedelijk volslagen onbekend. Joost Lambrecht
althans heeft er nog geen begrip van: hij eerbiedigt elken tongval, en wenscht voor zichzelven
en voor anderen vrijheid om te spreken en ook te schrijven overeenkomstig zijn eigen
streekspraak: hij is taalparticularist. Men moge nu in deze netelige vraag van hem
verschillen,Ga naar voetnoot2) en deze vrijheid eene tot taalkundige
bandeloosheid, en daardoor tot staatkundige machteloosheid voerende willekeur achten: in zijnen
eerbied voor de tongvallen zal thans ieder deelen. Hij zegt nl.: Niet dat mijn
meanijnghe of verstand zy, dat de Hollanders, of Brábanters haar eighen manieren van uutsprake
op de Vlaamsche wize, of de Vlámijnghen ende Vriezen haar pronunciacië op de Brábantsche of
Hollandsche uutsprake veranderen zullen; maar dat elc in tsine zulke termen of silleben van
spréken, als hy in zijnder moeder tálen ghebruukt, dezelue déghelic ende met zulken letters
alsser toe dienen, spellen magh. Exempel: Zo waar de Zealander pronunciëerd Jae, daar en
behoard hy in tspellen van den zeluen woorde den Vlámijngh noch den Brábanter niet te volghen,
aldus J̇a, of hy moeste oac zoa spréken. Van gheliken schrijft de Brábanter qwálic búten,
ghemerct dat hy tselfde woord pronuncieerd ende uutspreect aldus beuten: maar de bezonder
faute van dézen es, dat hy de letter u quálic naamd, zegghende eu, desghelijcs
| |
| |
námende i ei. - Eindelijk verdedigt hij zich tegen de
beschuldiging een opbrijngher van nieuwighéden te zijn met het Fransche
spreekwoord: Meieuls vault sur le tard, que jamais.
In het earste deal (over de letters) spreekt hij o.a. over de i en u, die zomtijds veranderen in consonantes; i consonans (j) noemt hij ijnkel i en schrijft hij ị; u consonans es tweauaudigh van maaksel, 1o. v of u (ijnkel uwen), 2o. w of ụǮ (dobbel̇ uwen). Met accentus gravis (ḟlauwen
opgangh van voaize, maar in het Nederl. ziet het meer op de beteakenesse) schrijft hij de vocalen, als ze alleenstaande een woord (tusschenwerpsel)
vormen; met accentus acutus (stiụen o.v.v.) de ludende letters, die masculinoe zijn (open, volkomen klinkers),
terwijl die, welke foemininoe (dats vrauwigh, wivigh of van
flauwen voaize ende uutganghe d.w.z. gesloten, onvolkomen) zijn, zonder teeken blijven.
Vervolgens geeft hij eene voor zijnen tijd merkwaardig juiste op gezette waarneming
berustende omschrijving van de Nederlandsche spraakklanken en van de wijze, waarop het
spraakorgaan deze voortbrengt; men oordeele:
aGa naar voetnoot1)
werd uutghespróken wat wide achtigh gápende, de kinne néder stékende, ende de
tonghe los. |
e
wat zoetelic grijnkelendeGa naar voetnoot2), thende van der tonyhe téghen d'onderste tanden. |
i
of
y
wat greinzende, th. v.d.t.t. d'onderste t. en beade de canten van der tonghe
téghen d'opperste baactanden haudende. |
o
de leppen wat rond treckende ende de tonghe los. |
u
ean muulkin mákende, of ean tótginGa naar voetnoot3) uutstékende,
thende van der tonghe téghen d'onderste tanden. Van de consonanten noem ik o.a.: |
f
ef, d'opperste tanden téghen d'onderste leppen haudende, al blazende. |
g
gé werd gepronunciëerd tweasins, te wéten voor a o u ghelijc offer en h tusschen
stonde, tdicke ende platte van der tonghe achter téghen tverhemelte van den monde. Maar voor
e ende i zo medeluudse ghelijc ị cosonant (sic) voor de vocalen doed. |
h
ha of haats met ópenen monde, zoetgins uut den grond van
|
| |
| |
der borst uuthaasmende, alsse in tbeghin van den woorde staad; in
midden van den woorde wat stiụer; maar in thende de canten van der tonghe zoetgins téghen
tverhemelte haudende, al gussende. |
i
staande voor de vocálen werd uutghesproken de tonghe stékende, ende persende
bóụen téghen ttandvleasch, zonder datmen dezelụe iet hoaren mag. |
l
el al gápende, de kinne ean weinigh neder stékende, ende thende van der tonghe
stékende téghen topperste tandvleasch, ende daar an haudende, opdat duer tliht afscheaden
gheanen achter lulGa naar voetnoot1) ghemaakt en werde. |
t
té thende van der tonghe stijf téghen tbinnenste van d'opperste tanden stékende,
ean weinig grijnkelende, ende met eanen berst. |
v
of ụ es ghenoug van gheliker uutsprake als f, zonder dat ze niet en blaast, maar
horzelt wat. |
z
zeet, al huszende ende al horzelende, tvoorste deal van der tonghe, half en half
by tbinnenste oppertandụleasch haudende, de tanden nálic gheslóten. |
Getuigen deze voorbeelden niet van nauwkeurig waarnemen en juist weergeven en omschrijven der
spraakklanken, en mag men Joost Lambrecht niet beschouwen als een der voorloopers van de
tegenwoordige wetenschappelijke phonetiek of klankphysiologie?
Wat hierop volgt heeft voor ons geen waarde: de voor den toenmaligen drukker en lezer
hoognoodige verklaring der uit de handschriften in de gedrukte boeken overgenomene abbreviatones of ligaturoe in Nederlandsch, Latine ende Walsche,
zooals ā = an, ' = us, d' = der of = pennijng (denier) enz., en de cijferwaarde der letters.
In het tweaste deal, sprékende van der spellijnghe der consonantende
vocaalsilleben geeft Lambrecht alle mogelijke verbindingen van vocalen en consonanten:
ab eb ib ob ub enz. tot de verbindingen van 6 letters toe. Opmerkelijk zijn
hier alleen enkele nota's als: De vocálen voor de consonanten
allean staande, verliezen wat van haarlieder rechte uutspráke (d.i. worden onvolkomen,
foemininoe, van flauwen voaize, zie boven); g voor een i
veranderd in i consonant, waarom ege, igi dan ook rood gedrukt worden
en tusschen haakjes staan, evenals ghe, ghi; gha, gho, ghu neemt hij niet op,
daar ga, go, gu voldoende zijn; evenzoo wel sca, sco, scu,
niet sce, sci.
| |
| |
Voorts worden de diphthongen (waaronder L. ook aa, ee, enz. rekent)
achtereenvolgens opgesomd met voorbeelden van elk, niet alleen uit zijn eigen Gentsch, maar ook
uit andere dialecten. Ik laat het voornaamste hieruit, hier en daar verkort en van eene noot
voorzien, doch zonder verderen commentaar, volgen: wat er voor de geschiedenis der taal en de
kennis der dialecten merkwaardigs in is, kan ieder zelf beslissen.
aa = Nl. aa. |
ae, oe
of
e (gestaarte e). Bae, ghelijk de schapen
bleaten; de aenden qwaeken; raelGa naar voetnoot1), gaemlic, ghend mannekin van den ganzen;
raept dat op zijn Zeausche; aerde, woesse,Ga naar voetnoot2) maet (Zee.); vaeze hoarebeaste die voaid calf en
hadde.Ga naar voetnoot3) |
aei
of
aey. Holl. Zee. Maeikin, naeiën, iaey, zaeid u coren. |
ai
of
ay. Baiën, craiën, draiën, gay, haiën, kaië, maiën, naiën,
paid, raiën op zijn Brábants;Ga naar voetnoot4) say, tay, zaiër. |
au = Nl. ou
en
au, en ook fautzoen. Nota: ao en es niet zear different van
au. |
ea = Nl. scherpl. ee. Eakappel, eaden, eafvrauwe,Ga naar voetnoot5) deagh, weak,
gheheal, leanen, eanleap,Ga naar voetnoot6) earbaar, heasschen, heat, gheau, meaze. |
eai
of
eay. Cleaikin, scheaikin, weaikin, teaikin, zeaikin
(dimin. v. Nl. kleed, scheede, weede (pijn), tee(n), zee. |
eau. Leau, Meaus, reaustroaGa naar voetnoot7), gheauwen, zeausch. |
ee = Nl. zachtl. e. Eec (uit edik,
Brab. voor azijn); teefkin (dimin. v. teve), weeghschale, meel, teemsGa naar voetnoot8), scheenbean, reepbank, leertauwer, leest,
eett. |
eei
of
eey. Steeikin, beeikin, reeikin, leeikin, peeikin, teeikin,
zeeikin (dimin. v. stad, béde, réde, led, pé (Brab. v. wortel), té (letter), zéde). |
eeu. Weeukin, weeuwe, weeuwere. |
| |
| |
ei
of
ey. Zeik (Brab. v. pis); beiden,Ga naar voetnoot1)
weifelen, reigher, veil, heimelik, grein, meiskin, creiten, wey, peizen. |
eu. Heu, meutmaker, steuten, weuten, gheuzen, fleuzen
(Brab., naar 't schijnt alle).Ga naar voetnoot2) |
iae. Holl. Zee. Jae, Jaekip, iaeghen, iaer, iaes,
iaet (v. ia, Jacob, iaghen, iaar, iazy, iaat). |
iaei
of
iaey. Holl. Zee. Jaey voor iay of ia hy. |
iai
of
iay. Jaic, iay (v. ia ic, ia hy); in welke woorden my dinkt dat wy qualic spréken; want alsmen vraaght: Hebd ghy dat
jhedaan, men behoard t'andwoorden ia, ende niet iaic. Van gheliken: Es hy commen, Ja, niet
iay. |
iau, interiectio loetantis (der schutters of rolders), alsmen de schuete, of den rol wint. |
ie. Tweasins: 1o. = alg.-Nl. (en speciaal-Vla.) ie: lief, riec, bedied, drieghdraadGa naar voetnoot3)), enz. 2o. Holl. Zee. Wvl. ie (v. ghy), iéghen (v. téghen).Ga naar voetnoot4) |
iei
of
iey. Bieikin, knieikin, dieikin, lieikin, lieikins,
rieikins, (dimin. v. bie (Nl. bij), knie, die (Nl. dij), lied, lieden, ried(t)). |
ieu. Mahieu,Ga naar voetnoot5) nieu, brieu, wieu (praet. v.
Nl. brouwen, waaien), rieusch.Ga naar voetnoot6) |
ij. Hier zal men oac notéren, hoe dat men zommighe lieden
vind, die zegghen iy, of iy voor ghy. |
ioa. Holl. Joast v. Joas, Iodocus of
Iustus; of zom némen zy ị consonant ende zegghen Joast.Ga naar voetnoot7) |
| |
| |
iou. Holl. iou v. ú, ioughen van
iaghen. |
iu. HuerbuerenGa naar voetnoot1) wy te rechte in.... JucteGa naar voetnoot2), iupenbier, baliu,
maïuGa naar voetnoot3). |
iue. Juede,Ga naar voetnoot4) iueght, Juete (vrauwen naam). |
iuei
of
iuey. Jueikin (dimin. v. Juede). |
oa = Nl. scherpl. oo. Loac, doad, roafschip, hoaghcheit,
oalic, oam, schoan, loapt, Oastland, oatmoedigh, gheloaụe, hoazen. Nota. oa, ua en uo zijn
zear ghelijc. |
oai. Hoay, doaiën, beroaid, goaiën, vloaiën, broaiën
(Brab. v. broaden), noaid(t). |
oe... heeft veel ghemeans met ou, zodat (sic) men zonder mesdoen d'ean voor d'ander wel ghebrúken magh. |
oei
of
oey = Nl. oei. |
oi
of
oy. Boikin, goikin, oikin, zoikin (dimin. v. bóde, god, o, zode); oy interiectio dolentis, oiụaar. |
oo = Nl. zachtl. o. Loofd, beloofd, schoolmeaster, boom
van der cupe, koolzaad, moorachtigh, proost. |
ou. Es ghenough ghelijkụormigh met oe... Bouve,
ghenoughen, roukeloas. Nota, hoe dat de Westvlamijnghen dezen diphthong altijds stellen in
alle woorden, die wij Ghentenaers (sic) in au spellen. |
ua = oa, dus onnoodig, want iplv. qua, volgens de Latijnsche spelling, schrijft men beter cwa-, kwa-. |
uae. Quaekin, quoerne,Ga naar voetnoot5) quaelic (Zee. en Holl., zeker weder alle drie),
volgens de Lat. spelling; beter volgens ons Nederl. wae. |
uai
of
uay. Brab. quay, quayën (v. qwaad, q.
werden). |
ue.Ga naar voetnoot6)
Ruek, verhueghen, kueken, vermuelen, ruem, huepe, cuensel, duerwaarder, gheluest,
pueteren, ruexkin, nueze. |
uea.Ga naar voetnoot7)
Duearen, cuearen, huearn (Brab., althans het eerste, voor doaren, Cornelis, hoarn). |
uei
of
uey. Hueikin, Jueikin, rueikin, zueikin (dimin. v. hue
|
| |
| |
schipGa naar voetnoot1), Juede, rue, mannekin vanden honden, zuede
vischs). |
ui
of
uy.Ga naar voetnoot2)
Buiëlen, cuiëlen, sluiëren, Ermuiën, huiën, cruiën, luiëren, puiën, tuiëren,
zuiën wind. |
uieGa naar voetnoot3) = uea. |
uu = Nl. ui, uu. |
Tderde deal over de grammatische figuren en de punctuwacië boezemt ons weinig belang in. Liever deel ik hier ten slotte een en ander
mede over de taal van het boekje, vooral in zooverre het eigenaardig Gentsch of Vlaamsch
schijnt, of ter bevestiging en opheldering strekt van hetgeen de schrijver zelf heeft te berde
gebracht. Ik geef alleen de vormen op, welke mij in een of ander opzicht belangrijk voorkwamen,
hetzij voor den tijd, hetzij voor de plaats van den schrijver.Ga naar voetnoot4)
a. haarwaard, iaarmaart. |
ae, oe. hoafdzwaere, ghaerne, daerụen en daerụen, beghoerd, paerden. |
é. wéten, observéren (niet ae of
ea), duersleghen, heelft. |
e. es (is), maar eist (niet e, i, of ea), leddeal, lep, nemmermear,
-nes. |
ea. Streng-vlaamsch in heasschen, beade, tusschenbean
(-beiden), verschean (-scheiden), onderscheaden; verder
eawelic; voor r o.a. tear (teeder), en ook in niet-gesyncopeerde woorden: learen, nemmermear,
veartigh (niet ie). In een vers van Henric van den Keare (L.'s
opvolger, en vermoedelijk nu zijn helper) vóór in het boek, wordt als een der voordeelen van
L.'s spelling genoemd, dat men nu eerst onderscheid kan maken tusschen wear,
waer en weerGa naar voetnoot5). Blijkens bleaten (niet ae, ae) was er een duidelijk verschil tusschen ea (e + naslag) en ae, ae (Fr. è), en mag men
hier de laatste uitspraak niet aan de scherplange ee toekennen. |
i. dinkt; verlijnghen, enz; ook in
afl.-uitg. tidijnghe, enz. |
o. commen. enz. |
oa. Fransoays, voais, poaintgin, persoanen, dus Rom.
o = scherpl. oo; ook hoarn, hoarnbeaste,
doaren. |
ou. bouxkin, roupt, enz. Als voorbeeld van synaeresis dient opgroiên (2 syll.) voor opgroeiën. |
| |
| |
ue. huerbueren (orboren), duersleghen; in het vers van H.v.d. Keare rijmt onghetruerd: bezuerd. |
u. vul, vullic, but (visch); Brusel. |
au. Zalt op zijn Gulix, Cleefs, Ghelders ende Vries es by
ons zaut. |
ch, c-h. mogheligh, onbehoarligh, onuougheligheit,
enz. |
h is volgens de Latijnsche allean ean teaken van
uuthasemijnghen. o is twoord van eanen waghenman, als hy wild, dat zijn
poerden stille staan zullen. Synalepha is dan ook uutstoatijnghe eener
e als 't volgende woord van h of vocále beghind. Eene
slot-h wordt al gussende, s al hussende, z al huszende uitgesproken; wordt hier
hetzelfde woord bedoeld?Ga naar voetnoot1) Verdere bewijzen der gewone
verwarring met de h zijn heasschen, verhalen zijns hasems,
vulhenden, hendt, hende, thenden. |
Apocope
der -e o.a. in -nes (ook -nesse), -ijngh (ook -ijnghe); naam, allean(e), nog niet in andwoorde (znw.), vive, tiene,
te doene, ic scheade verder hy zey, maar Dit ghebuerd
mear in tdicht dan in vulle materië; ieman (zonder d). |
Onder de woorden, enz. wijs ik o.a. op became, eafvrauwe,
gente, rael, namen (noemen), vullic (spoedig), tean
of tea (toon), Daam (Adaam), Néles (Cornélis), Linen (Catlinen), duust, tweaste, haartweaster, vijfste, seste; verder hy wild (wil), wy wierden (werden), cond ghedistinghéren... ende dat wel gheráken, en connen noch en moghen....
ghemáken. |
De uitgevers van het boekje eindigen hun voorbericht met de woorden: ‘Lambrechts kenspreuk
was Cessent solita, dum meliora of Satis quercus, d.i.
verlaten wij den ouden slenter voor het nieuwere en betere; lang genoeg waren wij slachtoffers
van oude vooroordeelen. Dat was geene ijdele leus; het was, onder een zinnebeeldigen vorm, de
innige gedachte van onzen drukker. Hij voerde werkelijk nieuwigheden en verbeteringen in de
druk- en graveerkunst, het onderwijs en de spelling in’, en ik voeg er bij: hij had een fijn
oor en een goed hart voor de tongvallen zijner taal, bovenal voor zijn aangeboren Gentsch.
Haarlem, Januari 1887.
J.W. MULLER.
|
-
voetnoot1)
- De Mij.
v. Vl. Bibl. drukt hierbij het voetspoor van verschillende dergelijke Fransche en vooral
Engelsche genootschappen, die uitgaven van belangrijke hss. en herdrukken van zeldzame boeken
geven, maar deze òf alleen voor de leden, òf in zeer beperkt getal verkrijgbaar stellen, ten
gevolge waarvan die boeken, door de weelderige uitvoering toch reeds kostbaar, wanneer zij bij
toeval eens voorkomen, met het toevoegsel ‘zeldzaam’ of ‘slechts in 100 ex. gedrukt,’ en dus
ook met een hoogen prijs worden uitgemonsterd. Voorzeker eene aristocratische wijze van
uitgeven, maar die meer den bibliophilen (en bibliomanen tot genoegen), dan der wetenschap tot
nut strekt! En de belangen der laatste worden door deze genootschappen toch ook mede gediend.
Alle eer aan boeken en boekenvrienden; maar zou dit boekje, eenvoudig herdrukt, desnoods met
een facsimile-titel, niet meer dienst bewijzen, dan nu het uit den aard der zaak in zoo
weinige handen komt? Doch het is eigenlijk ondankbaar te pruttelen tegenover eene
Maatschappij, die de geschiedenis en de letterkunde zoozeer aan zich verplicht heeft door eene
lange reeks van uitgaven. - Den Heer Johan Winkler, die mij zijn ex, eenigen tijd ter
beschikking stelde, breng ik hierbij mijnen oprechten dank.
-
voetnoot3)
- Of ook
e met een cédille er onder (gestaarte e); daar hiervoor
ter drukkerij geen type aanwezig is, gebruik ik alleen ae of oe.
-
voetnoot2)
- Vgl. hierover o.a. het slot van: A. Kluyver, Proeve
eener critiek op het woordenboek van Kiliaan.
-
voetnoot1)
- Ik druk hier letterlijk af, alleen met
oplossing der verkortingen en met eigen interpunctie.
-
voetnoot2)
- D.i. ‘gremeelen,
glimlachen’ (De Bo); Kil. heeft: Grynckelen Fland. j. gremeelen, en: Gremeelen Fland. j. grenicken.
Subridere.
-
voetnoot3)
- Zonder twijfel dimin.
v. tote, toot ‘muil, mond,’ zie De Bo, Van Dale.
-
voetnoot1)
- Blijkbaar het onduidelijke geluid, door het
afglijden der tong veroorzaakt, dat vooral bij hen, wier tong, door welke oorzaak ook,
‘zwaar’ of ‘dik’ is, gehoord wordt (zie Ned. Wdb. en De Bo i.v. gelul en
lullen).
-
voetnoot1)
- Kil.: rael Fland.
j. reel. Tenuis, exilis.
-
voetnoot3)
- Lees: vaeze, (d.i. vaerze met Wvla.-Zee. uitspraak van rz, zie De Bo op rs) hoarnbeaste (met etymol. onjuiste oa), die noait calf e.h. (?)
-
voetnoot4)
- Dit Brab. (en bov. Zee.) slaat toch
wel op al de voorafgaande woorden (na een colon); of alleen op het
laatstvoorafgaande? - Paid is zeker 3 ps. enk. van Nl. paaien.
-
voetnoot6)
- Lees: eanloap (coelebs)
(?), zie Verdam, Mnl. Wdb. i.v.
-
voetnoot7)
-
Reeuwstroo d.i. lijkstroo, zie De Bo i.v.
-
voetnoot8)
- D.i. zeef, zie Van Dale, Kil., De Bo i.v.
-
voetnoot1)
- D.i. het ww.; Lat. ambo is bij L.
beade.
-
voetnoot2)
- De woorden zijn niet alle duidelijk.
Wordt hier de Brab. uitspraak eeu der scherplange oo
bedoeld, welke dikwijls voorkomt in woorden, waar umlaut kan hebben plaats gehad (zie
Schuerm. op o), of de Brab. uitspraak van oorspronkelijk (en nog Vlaamsch)
u, welke sedert in het Nnl. algemeen geworden is, en nu aangeduid wordt
door ui (ofschoon men hiermede oorspr. niets anders dan uu bedoelde, evenals men aa en oo als ai en oi schreef)? Zijn eenige der bovenstaande woorden wellicht
verkeerd gedrukt? Drukfouten zijn in het boekje minder zeldzaam, dan men van een in de
spelling zoo nauwkeurig man zou verwachten.
-
voetnoot3)
- Hecht-, rijgdraad,
zie Kil. en Van Dale.
-
voetnoot4)
- D.i. dus met ị consonant bedoeld, al is de stip onder de i vergeten,
-
voetnoot5)
- Naam eener stad of
persoon? Of is bedoeld Mathieu?
-
voetnoot7)
- Het
Holl. wijkt dus van het Vla. niet zoozeer in de vocaal als wel in de begin- en slotconsonant
af.
-
voetnoot6)
- Blijkbaar = Nl. eu (ö), vgl. iue; eu daarentegen = Nl. eeu (of ui?). Enkele dezer woorden zijn mij niet duidelijk.
-
voetnoot7)
- Blijkbaar ue (d.i. Nl.
eu, ö) + a (naslag, swarabhakti). Is doaren
= doren, deuren, en dus elke zachtl. (niet ‘umgelautete’) o voor r in scherpl. overgegaan? Zie De Bo op o.
-
voetnoot2)
- D.i. nog Nl. u (ü) + ị, j, niet Nnl. ui (Hd. eu, äu.)
-
voetnoot3)
- D.i. Nl. u (ü) + naslag; de klank zweefde dus tusschen ö en ü,
vgl. Brab. zuken, Limb. zeuken, enz., en zie Schuerm. op
oe.
-
voetnoot4)
- Hetgeen
boven reeds een plaats vond, heb ik hier meestal weggelaten.
-
voetnoot5)
- Welke drie woorden hier bedoeld
zijn, is niet volkomen duidelijk.
-
voetnoot1)
- De begin-g schijnt door de
hedendaagsche Gentenaars nog zoo te worden uitgesproken, dat men eene h
meent te hooren (volgens mededeeling van Johan Winkler).
|