Onze volkstaal
(1882-1890)–Taco H. de Beer– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Over de klinkers.Reeds eene oppervlakkige beschouwing van het Groningsch doet ons zien, dat dit dialect aanmerkelijk van de beschaafde schrijftaal afwijkt. De oorspronkelijke taal der Groningers was het Friesch, dat wel verdrongen werd door het Saksisch, maar toch nog vele sporen van zijn vroeger aanwezen in den tegenwoordigen tongval der Groningers heeft achtergelaten. Inzonderheid is het Friesche element merkbaar in het westen en noorden der provincie (Westerkwartier en Hunsingoo), terwijl in het oosten (Westerwolde en het Oldambt) de overgang naar het Duitsch waar te nemen is. Wij willen in dit opstel nagaan, in welke opzichten zich de klinkers en medeklinkers van het Groningsch dialect van die der beschaafde schrijf-, of wil men liever, leestaal onderscheiden. Tot voorbeelden zullen wij zooveel mogelijk woorden kiezen, die aan de schrijftaal en het dialect beide gemeen zijn, en dialectische woorden. Wij zullen derhalve trachten te vermijden de zoodanige, die, ofschoon nu en dan door het volk gebruikt wordende, toch eigenlijk tot de boekentaal behooren en dus ook als kenmerk daarvan gewoonlijk hun algemeen nederlandsche uitspraak behouden.
Van de bijzondere teekens, waarvan wij ons bedienen, duidt -boven een klinker de gerekte uitspraak van dien klinker aan met behoud van den oorspronkelijken onvolkomenen klank. Zoo luiden b.v. wēl en mōl niet als weel en mool, maar als wel en mol gerekt uitgesproken. Het teeken ̂ boven de o (ô) dient om aan te wijzen, dat o den klank heeft der onvolkomene oe (als in bom), terwijl ö den klank van den Hoogduitschen Umlaut voorstelt, zooals wij dien aantreffen in het woord Dörfer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onvolkomene a blijft in het Groningsch dialect meestal bewaard, met dien verstande, dat zij in vele woorden eene meerdere of mindere rekking ondergaat. Zoo bv. worden de woorden bal, das, hals, laf, schande bijna uitgesproken als baal, daas, haals, laaf, schane. Het komt ons voor, dat a kort blijft voor d, k, p en t, alzoo in: pad, rad, pak, swak (zwak), fak (vak), nap, stap, kat, lat, schat, wat, enz. In sommige woorden gaat a over in eene onvolkomene e, n.l. in die vormen van de werkwoorden kunnen en zullen, die in het Nederlandsch a hebben, bv.: ik ken voor ik kan, ik zel voor ik zal, enz.; verder in den voor dan, wenneer in het Oldambt voor wanneer (het dialect der stad Groningen echter behoudt in deze woorden de a en ook in Westerwolde blijft zij in de vormen van kunnen bewaard), ledder voor ladder, en misschien nog in eenige woorden meer. In eene onvolkomene ô of o gaat zij over in: pôd, pôdde, pôrre voor pad, padde; in of voor af, dōcht voor dacht, brōcht voor bracht en schôp voor schap (achtervoegsel). Kar in de beteekenis van kruikar wordt meestal koar, maar ook kār; in de beteekenis van schuif kar blijft kar.
De volkomene a verandert nagenoeg altijd in oa, met welk letterteeken wij eenen klank aanduiden, overeenkomende met de onvolkomene oe, maar steeds gerekt. Zoo luidt b.v. boal (baal) als een gerekt uitgesproken bôl. Andere voorbeelden zijn: doag'n voor dagen, droag'n voor dragen, hoar voor haar (hoofdhaar enz., het voorn.w. haar is heur), koal voor kaal, moak'n voor maken, schoar voor schaar (menigte), sproak voor spraak, toal voor taal, zoak'n voor zaken, enz. Een eenigszins deftiger en beschaafder uitspraak der volkomene a is die, welke overeenkomt met eene onvolkomene maar gerekte o, welken klank wij in het schrift gevoegelijk door ao zouden kunnen voorstellen. In enkele woorden drukt, althans in Hunsingoo, die onderscheiden klank tevens onderscheid in beteekenis uit. Zoo is b.v. moar made (insekt) en ook maar (kleine gegraven vaart) en maor het bijwoord en voegwoord maar, en luidt het bijwoord daar gewoonlijk doar, maar als eene verkorting van ziedaar daor. In eene volkomene e verandert a in de woorden eer' of eerde = aarde, modder (het minder aan het dialect eigene oarde is aardbol), geern = gaarne, heeg = haag, hegge, heerd = haard, hering = | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haring, kees (in Westerwolde ook kaize) = kaas, leeg = laag (loag beteekent gemeen en ook: rij van voorwerpen, die op of naast elkander liggen), leers = laars, legerwal = lagerwal, peerd = paard, scheer = schaar (knipwerktuig), swevel = zwavel, veers = vaars (jonge koe), weerd = waard. Loatst staat in het Oldambt tegenover vrougst (vroegst), lest tegenover eerst; in het noorden gebruikt men in beide beteekenissen lest, lezzend; staart is in het Oldambt, Westerwolde en het Westerkwartier steert, in Hunsingoo staart of start, en mazelen luidt gewoonlijk mezzels, soms ook moazels. Bij een aantal, meestal sterke werkwoorden nemen wij in het Groningsch dialect het verschijnsel van klankverkorting waar, d.i. de lange vocaal van een werkwoord wordt kort in den 2en en 3en persoon enkelv. teg. tijd. Zoo wordt oa tot eene onvolkomene a in doe dragsGa naar voetnoot1) (dragst), hai dragt van droag'n (dragen), doe grafs, hai graft van groav'n (graven), doe vrags, hai vragt van vroag'n (vragen), terwijl in doe lets, hai let van loat'n (laten) en doe sleps, hai slept van sloap'n (slapen) de onvolkomene a tevens tot eene onvolkomene e gewijzigd wordt. Verder ondergaat de volkomene a eene verkorting in het meervoud van den onvolmaakt verl. tijd van die werkwoorden, welke in deze vormen a hebben. B.v.: wij aten (van eten) wordt wie at'n, wij gaven (van geven) wie gav'n, wij lagen (van liggen en ook van leggen) wie lag'n, wij namen (van nemen) wie nam'n en wij zagen (van zien) wie zag'n. Door sommigen echter wordt deze a meer of minder gerekt en dus weder bijna tot eene volkomene a. Ook bij de volgende woorden, waarin de volkomene a niet in oa of e overgaat, wordt de a meestal verkort: an (voorzetsel aan), kammeroad (kameraad), kamnet (kabinet), terwijl geene verkorting plaats heeft bij doe staais (staaist), hai staait van stoan (staan) en doe gaais (gaaist), hai gaait van goan (gaan).
De onvolkomene e behoudt, in de meeste woorden haren gewonen Nederlandschen klank. In sommige streken, met name in Hunsingoo en het Westerkwartier, wordt zij voor de n als eene onvolkomene i uitgesproken, of liever, worden beide vocalen dikwijls met elkander verward. Zoo b.v. hoort men in voor en (voegw.), bin'n voor ben- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen (zijn,) bring'n voor brengen, dink'n voor denken, kin'n voor kennen (ook voor kunnen), stingel voor stengel, wink'n voor wenken, enz., maar ook zeng'n voor zingen, dren'k voor drinken, enz. Ook in eenige andere woorden staat i voor e, bv.: mit voor met (voorzetsel), mis, Oldambt mizze: voor mest. Verder heeft slecht de gewone beteekenis van gemeen, en beteekent slicht effen, of ook: zonder erg; de collectieve naam voor schelpen is in Hunsingoo schil; schil'n = schelpenvisschen en schillerman = een schelpenvisscher en ook zijn vaartuig. Voor de r, gevolgd door eenen anderen medeklinker, verandert e regelmatig in a, b.v.: stārk voor sterk, vārf voor verf, wārk voor werk, enz. Uitzonderingen zijn ferm, kerk (waarvoor men in 't Oldambt toch ook een enkelen keer kārke hoort), snert (erwtesoep) en de persoonsnamen Derk en Tjerk; verder eernst (in Hunsingoo eerns) voor ernst, steern voor ster en meer voor merrie. Daarentegen heeft ook in eenige andere woorden, waarin e niet gevolgd wordt door r, de overgang van e in a plaats, als in: gasp voor gesp, plak voor plek en waarschijnlijk in nog enkele meer. Andere veranderingen of wijzigingen van de onvolkomene e zijn: spul voor spel, nust voor nest, zulf of zölf voor zelf, hôm voor hem, schulp'n voor schelpen (afzonderlijke schelpen), höftig (driftig, uitgelaten) voor heftig, grondel (ook grundel) voor grendel en zös, in Hunsingoo, voor zes.
Omtrent de toonlooze e merken wij hier alleen op, dat, terwijl zij in enkele gevallen (zie bladz. 66) nagenoeg geheel wegvalt, in het voorvoegsel be door sommigen in Hunsingoo als ie wordt uitgesproken: bieweer'n voor beweren, biegun'n voor beginnen, biedenk'n voor bedenken, biedunk'n voor bedunken (noa mien bedunk'n: naar mijne meening), enz.
De zachte volkomene e behoudt even als de onvolkomene e in de meeste woorden haren gewonen klank. In eenige woorden gaat zij in ie over, als: biet ook beet, bietje voor beet, beetje, swieniegel voor egel, lienig voor lenig, pies voor pees, stiekel voor stekel, tiel'n, met eenigszins gewijzigde beteekenis naast teel'n (telen), tieling voor teling, taling (kleine soort van wilde eend), fiedel'n voor vedelen (op den vedel spelen.) Zoo ook fieter'n (snel gaan), waarschijnlijk voor veteren en vieterjoan in 't Oldambt voor veteraan. Het bijwoord mede wordt mit, het voornaamwoord deze dizze en feeks fikke of fekke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot eu wordt de zachte volkomene e in speul'n voor spelen, veul voor veel en zeuv'n voor zeven. Tot eene onvolkomene e in 'west voor geweest (verl. deelw.) bedesd naast bedeesd, bez'm voor bezem, nev'n (voorzetsel) voor neven, sten'n voor stenen, ev'n voor even (in 't Oldambt), hen voor heen, henen en vremd voor vreemd. Ook in den 2en en 3en persoon enkelv. teg. tijd van een aantal werkwoorden wordt de zachte volkomene e tot eene onvolkomene e verkort, als: doe ets, hai et van eet'n (eten), doe gefs, hai geft van geev'n (geven), doe breks, hai brekt van breek'n (breken), doe nems, hai nemt, van neem'n (nemen), doe steks, hai stekt van steek'n (steken), doe spreks, hai sprekt van spreek'n (spreken), doe vergets hai verget van vergeet'n (vergeten) en doe vrets, hai vret van vreet'n (vreten). Verder hoort men ook: doe trits, hai trit, naast doe treeds, hai treedt van treed'n (treden) en doe hes, hai het van hebben, terwijl geene klankverkorting plaats heeft bij meten, lezen (in den regel in 't Groningsch zwak vervoegd), genezen, stelen en bevelen. In de volgende woorden treffen wij voor de zachte volkomene e ai aan, die anders aan de scherpheldere ee of aan ie beantwoordt: wait'n voor weten, gewait'n voor geweten, jaizus voor jezus (als vloek, als naam blijft Jezus gewoonlijk onveranderd), aptaik voor apotheek, aptaiker voor apotheker, baitwortel, baitwôrrel voor beetwortel, Paitrus voor Petrus, taimel'n, tjaimel'n van temen (zeurend praten), salpaiter, Oldambt sulpaiter, voor salpeter, paitereulie voor petroleum, slaif voor sleef (groote houten lepel, ook een laf, kalverachtig mensch), grain'n (dat echter ook vaak grein'n wordt of de e behoudt) voor grenen, dail'n dat in de beteekenis van planken vaak en in die van dorschvloeren steeds deel'n (delen) blijft en mainig, dat men een enkele maal hoort voor het gewone mennig (menig.) De hier bedoelde ai wordt in het schrift zeer dikwijls door ij voorgesteld. Men gaat dan van de meening uit, dat ij niet den gewonen Nederlandschen klank heeft, die gelijkluidend is aan dien der ei, maar met een breederen ai-klank, dien vele Nederlandsch sprekende Groningers er aan geven, wordt uitgesproken. Als men dus vaststelt, dat ij den gewonen Nederlandschen klank heeft, die volkomen gelijk is aan dien der ei, kan men haar niet laten dienen om den ai-klank in wait'n, Pait, enz. voor te stellen. De ai, waarvan wij ons in dit opstel bedienen, is breeder van klank dan de ij. Zij laat zich oplossen in eene onvolkomene a gewijzigd door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene zacht naklinkende korte Hoogduitsche i en is dus een korte tweeklank, die evenmin als met de ij, verward moet worden met den verlengden tweeklank aai.
De scherpe heldere ee gaat, zooals reeds gezegd is, in zeer vele woorden in de bovenbedoelde ai over. Zoo wordt beenen bain'n, geen gain, heel hail, heem haim, kasteel kestail, leem laim, leenen lain'n, meenen main'n, steenen stain'n, vleesch vlais, zeep zaip, enz. In vele andere woorden echter blijft de ee behouden, n.l.: 1) in het enkelvoud van het imperfectum der werkwoorden van de vijfde klasse, als: ik bleef, enz. van bliev'n (blijven), ik schreef, enz. van schriev'n (schrijven); 2) voor de r, als: beer, heer, leer, meer, veer, weer, zeer, enz. Het achtervoegsel eeren evenwel wordt meestal air'n en voor keeren hoort men ook kair'n; 3) in een aantal woorden, waarvan de gebruikelijkste zijn: ceel, gedwee, kweek, kweek'n, kweel'n, keet, leêg, mee (honigdrank), meester (onderwijzer), mees, nee (neen), preek, preek'n, ree, reep, slee (slede), sleep'n, sleeper, snee, steeg, streek, streel'n, vree, vrees, wees en zee. Gelijk men zal opmerken, is in een aantal van deze woorden de scherpe ee door samentrekking uit een oorspronkelijk zachte ontstaan. Bij sommige woorden weifelt de uitspraak tusschen ee en ai, bv.: in zeemsleer en zaimsleer of zaimleer, in sweem en swaim, in geest en gaist, in het dialectische greem'n en graim'n (morsen) en misschien in enkele meer. Verder wordt schee (schede) schei of schaai, twee twei, vee vei, en zeezand zeizand; alleen wordt allain, allēn, allīn of allènnig, leelijk - lelk, meester, in: de zaak meester worden - mester, meesteren, d.i. onder geneeskundige behandeling zijn - mester'n en geesel - giezel. In het Hunsingoosch doe swits, hai swit, verl. deelw. swit, imperf. ik switte, enz. naast het Oldambtsch doe swaitst, hai swait, verl. deelw. swait van swait'n (zweeten) treffen wij, zoo ver ons bekend is, het eenige voorbeeld aan van klankverkorting der ai voor ee.
De onvolkomene i blijft meestal bewaard. In enkele woorden wordt zij tot eene onvolkomene u gewijzigd, als in: beduzzel'n voor bedisselen, begun'n voor beginnen, gunder en guns voor ginder en ginds, sunt voor sint, vrund voor vrind, zuk, waarvoor men ook zôk (Old.) of zök (stad Gron.) hoort, voor zich; ik wus, ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wôs, enz. (stad Gron. en het Old.), waarvoor echter in Hunsingoo en 't Westerkwartier: ik wis, enz. imperf. van wait'n (weten). In het noorden en westen der provincie (Hunsingoo en Westerkwartier) gaat in sommige woorden de onvolkomene i vóór n, gevolgd door d of t, in ie over, als in: bien = binde, bien'n = binden, kiend = kind, spien = spinde, spient = spint (inhoudsmaat voor droge waren), vien'n = vinden, wien = winde, wien'n = winden, swien'n = zwinden (verdwijnen). Ook het voorzetsel in wordt ien en naast trimke, (soort van vischnet) vindt men triemke. In de meeste woorden echter blijft ook vóór nd of nt de onvolkomene i bewaard: hinder, vlinder, vlint (keisteen), winter, e.m.a. Over de verwarring van de onvolkomene i met de onvolkomene e is reeds gesproken; wij vermelden hier nog, dat men voor hitte meestal het'n en voor liggen leg'n hoort (het imperfect van leg'n is even als dat van lig'n in den regel ik lag, enz.)
De ie gaat even als de scherpe heldere ee in den regel in ai over, b.v.: bier = bair, dienen = dain'n, lied = laid, niet = nait, iets = aits, (komt echter niet vaak voor, terwijl niets niks wordt), Griet = Grait, Piet = Pait, piek = paik, riem = raim, ziek = zaik, ziel = zail, manier = menair en vier = vair. Riet (waterplant) echter wordt raait, riet (uitwateringskanaal) blijft onveranderd, het voorn.w. die wordt dei, het telw. drie drei, knie knei, vlies vlei of vluus, bies (lang opgroeiend oevergewas) buis'm, kies koes en een vierde (gedeelte) 'n vörrel. Verkorting van de ai heeft plaats in de volgende sterke werkwoorden, die ai in hun onbepaalde wijs hebben: baid'n (bieden), -doe buts (bötst), hai but (böt); bedraig'n (bedriegen), - doe bedrugs (bedrôgst), hai bedrugt (bedrôgt); gait'n (gieten) - doe guts, hai gut; kaiz'n (kiezen) - doe kust, hai kust (vaker echter: doe kaist, hai kaist); laig'n (liegen) - doe lugst, hai lugt; verdrait'n (verdrieten) - doe verdruts, hai verdrut; verlaiz'n (verliezen) - doe verlust, hai verlust; schait'n (schieten) - doe schuts, hai schut; vlaig'n (vliegen) - doe vlugs, hai vlugt; vraiz'n (vriezen) - doe vrust, hai vrust. In Hunsingoo, Fivelingoo en het Westerkwartier wordt de ai tot eene onvolkomene u, in het Oldambt vaak tot eene onvolkomene oe (ô) en in de stad Groningen tot eene onvolkomene ö verkort. In eene menigte woorden ondergaat ie geene verandering. Zoo b.v. niet in: biecht'n (biechten), giegel'n, geniep, gerief, grief, hier, kiel, klief (kleine waterlossing), kiem, kieft of kiewiet (kievit), knier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(nier), kliev'n, kien (Old. en Westerkw. kain), kriel, kriel'n, liederliek (liederlijk), lier, mier, van lieverloa (van lieverlede), waarvoor in het Oldambt ook van laiverloa, pepier of pompier (papier), schielik (schielijk), schier, tien (telwoord), tier, tier'n, zier, alsmede ties voor kiesch. Ook in vreemde, maar in het dialect opgenome woorden, behoudt ie, i hare gewone uitspraak: meziek (muziek), febriek (fabriek), kemiek (komiek), titel, eulie (in 't Westerkwartier eulje) voor olie, kôffie, enz. De werkwoorden, welke als slapen, loopen en roepen ie in hun imperfectum hebben, veranderen in het Groningsch dialect de ie in ai, in ui of in ei. In het noorden en westen (Fivelingoo, Hunsingoo, Westerkwartier) hoort men het meest de ai, in de stad en het oosten (Oldambt, Westerwolde) de ui, terwijl de overgangsklank ei voornamelijk gebruikt wordt in de zoogenaamde Woldstreek (Slochteren en omstreken). Alzoo:
Uitzonderingen op dezen regel zijn de werkwoorden bloaz'n (blazen) en raod'n (raden), wier imperfect in Fivelingoo, enz. òf zwak òf blous en roud, in de stad, enz. eveneens zwak of bluis, ruid wordt, terwijl die werkwoorden, welke als bederven, helpen, sterven, werpen, werven, zwerven in het hedendaagsche Nederlandsch in het imperfectum ie hebben in plaats van eene onvolkomene o (uit een vroegere a), in het Groningsch dialect hun imperfectum regelmatig met ô of een onvolkomene u vormen. Alzoo:
Ook de tot de 7e klasse behoorende werkwoorden gaan, hangen, vallen, vangen, wassen, wasschen hebben in het imperfect meestal ô, de vier eerstgenoemde ook eene onvolkomene i, terwijl de drie laatstgenoemde mede hun verleden deelwoord met ô vormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onvolkomene o verandert in vele woorden in ö. Zoo b.v. wordt bros brös, dorp dörp, borg börg, borgen börg'n, korf körf, koster köster, los lös, lot löt, rotten (verrotten) röt'n, rot (rat) röt, slot slöt, morgen mör'n, stort stört, storten stört'n. In de stad en het Oldambt heeft zich deze klankwijziging eenigszins verder uitgebreid dan in de andere streken. Zoo hoort men in de stad, enz. köst voor kost, köst'n voor kosten, gört voor gort, kört voor kort, hai zöcht voor hij zocht, hai wör (in 't Oldambt echter hai wôr, Hunsingoo hai wordde) imperf. van worden e.m.a. Verder hoort men koem, koeme voor kom (diepe schaal van aardewerk); wörm, wurm, in het noordwesten van Hunsingoo wirm, voor worm. In Westerwolde bewerkt de verkleiningsuitgang ken dikwijls Umlaut. Zoo wordt kop - köpsken, stok - stöksken, jongen -junsken, enz. Met het verschil in uitspraak tusschen de onvolkomene o en oe (ô) gaat bij sommige woorden verschil in beteekenis gepaard. B.v.: slof (o als in stok) is vergeetachtig, achteloos, slôf (ô als in bom) met vocht doortrokken; slok achteloos en ook slap (slok touw = slap touw) en slôk slok, dronk; klok uurwerk enz., en klôk leghen en ook dronk; schōl (ō als in stok maar gerekt) - 1) schuins afhellend, 2) stuk drijvend ijs, 3) veerpont en schôl een bekende zeevisch; bōl bal, ook soort van wittebrood en bôl bul, stier; vōl vouw, plooi en vôl gevuld, vol. In sommige woorden is de onvolkomene u of ö klankwijziging der onvolkomene o of ô, bv.: dunder of dunner voor donder, biezunder voor bijzonder, zunner voor zonder, zundoar voor zondaar, zöndag of zundag voor zondag, zun voor zon, tun voor ton. In de stad en het Oldambt hoort men meer de ö, in het noorden en westen meer de u.
De zachte en de scherpe volkomene o behouden meestal haren gewonen Nederlandschen klank. In een aantal woorden echter wijzigen zich beide tot eu. Zoo wordt boos beus (in 't Westerkwartier blijft boos), door (voorzetsel) deur, doopen deup'n, doos deus, droog dreug, droom dreum, goot geut, gelooven 'leuv'n (echter ook 'loov'n), jood jeud, jeude, hoofd heufd (evenwel hoofdzoak), mogen meug'n (in Hunsingoo, Westerkwartier mag'n), molen meul'n of möln, noodig neudig (noodigen echter wordt nuig'n), olie eulie of eulje, onnoozel onneuzel, stooten steut'n (blijft ook stoot'n), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stoven steuv'n, voor veur, zoom zeum, zoon zeun, enz. Op gelijke wijze wisselen ook binnen de grenzen van het dialect: doopke (dreumes) en deupke, zookwelling (zode, onaangenaam gevoel van hitte en scherpheid omtrent de kolk der maag) in Hunsingoo en zeubran'n met dezelfde beteekenis in het Oldambt. In het algemeen is, waar woorden voorkomen met eu en (o of oo), eu meer eigen aan de stad en het oosten der provincie, o meer aan het noorden en westen. In stomboot voor stoomboot, vôrt, vôt voor voort, höchte, höfte, dat men nu en dan hoort voor hoogte wordt de scherpe; in bosschop voor boodschap, botter voor boter, grovve voor grove, Grön'n of Grun'n voor Groningen, brös voor broos, hunnig, hönnig voor honig, löt'n voor loten, slöt'n voor sloten, schuttel, schöttel voor schotel, zummer, zömmer voor zomer de zachte volkomene o tot eene onvolkomene o of u of tot ö verkort. Verder wordt kogel koegel, koteren (preukelen in het vuur, het licht) koater'n of keuter'n, spook spouk, koor (in een kerk) kour, kroon kroun, riool rioul, school schoul, viool fieoul, vitriool fieterjoul en komt zeker loug (de bebouwde kom van een dorp) van het latijnsche locus (plaats), mode wordt moud of blijft, zooals in 't Oldambt mode, voor stroop hoort men in de stad stroupe en in het Oldambt hier en daar stroup, evenals voor smoren smour'n. In deze laatste voorbeelden verandert dus de zachte volkomene o in ou.
De onvolkomene u behoudt mede in den regel haren gewonen klank. In sommige woorden verandert zij, evenals de onvolkomene o in ö, b.v.: burg wordt börg, burger börger, kurk körk, nuchter nöchtern, turf törf. Verder hoort men drok voor druk (overhaast), en in het Oldambt lôcht voor lucht, stôk voor stuk, vlôgge voor vlug, e.m.a.
Ook de volkomene u ondergaat geene veranderingen, uitgezonderd in een paar woorden, als zoer naast zuur, roezie voor rusie, joe voor u, joen voor uw, houwelk voor huwelijk, nou, nô voor nu en woarschouw'n voor waarschuwen.
De eu ondergaat mede nagenoeg geene veranderingen. Ons zijn alleen voorgekomen lening, leen'n voor leuning, ruzzel voor reuzel, poor'n of poer'n voor peuren (aal- of palingvisschen), vool voor veulen, terwijl loek (loos, slim, zonder ongunstige bijbeteekenis) misschien identisch is met het Nederlandsche leuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oe blijft in sommige woorden onveranderd. De meest gebruikelijke ervan zijn: boer, boesroen, doedel, foeter'n, kerdoes, (kardoes), koepel, koers, koest, koets, koeter'n, kroep, kroes (gekruld), loef, loenie, loensch, loer, loer'n (loeren), loeries, ploert, ploeter'n, poedel, poeder, poes, poest'n, poets'n, schroef, schroev'n, sloer'n, smoel, snoeshoan, snoev'n, soep, stoer, stroef, toer, toet'n en troep. Overigens gaat oe over in ou of ô en ui: bloud (bloed), bouk (boek), boute (boete) bout'n (boeten), brouk (broek, dat echter in sommige streken, althans van 't Westerkwartier onveranderd blijft), douk (doek), doun (doen), goud (goed), houd (hoed), houk (hoek), klouk, (kloek), mour, moul'r (moeder), mout'n (moeten), poul (poel), rouk (roek, zekere vogel), snouk (snoek), vlouk (vloek, verwensching, ramp, ongeluk: de vlouk legt er op); vluik (vloekwoord), vluik'n (vloeken), kou, kūi, meerv. kouj'n, kôj'n en kūi'n (koe, koeien), rour'n en ruir'n (roeren), spoul'n en spuil'n (spoelen), genôg (genoeg), enz.; verder buit'n voor boeten (vuuraanbuit'n = vuuraanleggen), nuim'n voor noemen (nuimelike dag = de gansche dag; vernuimd = vernoemd, d.i. beroemd), zuik'n voor zoeken, vuil'n voor voelen, enz. Waar een en hetzelfde woord verschillend wordt uitgesproken, hoort men den ui-klank het meest in de stad en in het oosten der provincie, den ou- of ôklank in Hunsingoo, Fivelingoo en het Westerkwartier. Zoo veranderen ook de werkwoorden, die als droag'n (dragen), groav'n (graven), enz. oe in het imperfect hebben, deze oe in de stad, het Oldambt, enz. vrij algemeen in ui, in het noorden en westen in ou. De onderscheidene deelen der provincie zijn echter niet zoo scherp gescheiden, dat het onderscheid altoos streng in acht genomen wordt: naast den ui-klank hoort men in een en dezelfde streek dikwijls den ou-klank en omgekeerd. Tot de werkwoorden, bij welke ou of ui aan de Nederlandsche oe beantwoordt, moeten in het Groningsch dialect gerekend worden niet alleen die der 6e klasse, maar ook sommige in het Nederlandsch zwakke of tot eene andere klasse behoorende werkwoorden. Zoo wordt b.v.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verkorting van ou en ui tot eene onvolkomene u, tot ô of tot ö heeft plaats bij eenige werkwoorden, als: doe buts (bötst), hai but (böt), verl. deelw. but, böt of buit van buit'n (boeten, herstellen, enz.), dat evenwel ook zonder klankverkorting voorkomt; doe bruds (brödst), hai brudt (brödt), verl. deelw. brud (bröd) van broud'n (broeden); doe muts (mötst), hai mut (möt), verl. deelw. mut, möt of muit van muit'n (moeten in ontmoeten, enz.); doe dus (in de stad en het Oldambt ook daaist), hai dut (stad en Oldambt daait), imperatief enkelv. duch! (Oldambt ook dôch! naast dou!) van doun (doen); doe môs (möst), evenwel hai mout, imperf. ik môs (möst), doe môs (möst), hai môst, enz. van mout'n (moeten); doe vluks (vlökst), hai vlukt (vlökt), verl. deelw. vlukt (vlökt) van vluik'n (vloeken). Verder treffen wij nog aan bruds, brudsk, brödsk voor broedsch, blöz'm voor bloesem, in 't Oldambt bröz'm voor broesem (bruis, schuim) en misschien enkele verkortingen meer.
Van de uitspraak der ij door Nederlandsch sprekende provincialen hebben we reeds melding gemaakt. Wij voegen er hier nog bij, dat deze eigenaardigheid vooral schijnt te heerschen in het Westerkwartier en in de Woldstreek. In het eigenlijke dialect der provincie Groningen verandert ij regelmatig in een lange i of ie. Zoo wordt b.v. lijn uitgesproken als lien, pijn als pien, schijnen als schien'n (schienvat: lantaarn), zijgen als zieg'n of sieg'n, enz. Voor zoover we kunnen nagaan, behoudt ij alleen in de volgende woorden ongeveer haren klank, die evenwel wat meer gerekt schijnt te worden dan in het Nederlandsch: bij (honigbij), waarvoor men echter meestal iem hoort, brij, brij'n (de letter r slecht uitspreken, brouwen), dij'n (groeien), lij (luwte), petijGa naar voetnoot1) (partij), slij (zekere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
visch), tij (getijde), vlij'n (voegen, schikken), dat ook vlaai'n wordt, vrij en de afleidingen van dit woord, zoo ook vrij'n, vijand, wijwoater, dat ook waaiwoater wordt, het achtervoegsel ijGa naar voetnoot1): bakkerij, lapperij, roegbekkerij (ruwe taal spreken), gruinbekkerij (vuile taal spreken), zingerij (zangvereeniging), en in de stad Groningen ook dij (3e en 4e naamval van dou, doe, persoonl. voorn. w. 2e pers. enkelv.), mij en bij (voorzetsel). In de voorn. w. hij en zij, alsmede in tijk (dikke geweven stof voor beddegoed) wordt ij tot ai verhard: hai, zai, taik, terwijl wijden waai'n wordt. Schrijvers in of over het Groningsch dialect stellen de ij, waar zij bewaard blijft, gewoonlijk door ei voor, zeker om haar te onderscheiden van ai, die, zooals reeds gezegd is, door hen in den regel door ij voorg steld wordt. In den 2en en een persoon enkelv. teg. tijd, van een aantal werkwoorden wordt ie (voor ij) tot een onvolkomene i verkort, b.v. van krieg'n (krijgen), doe krigs (krigst), hai krigt; van bliev'n (blijven), doe blifs (blifst), hai blift; van schriev'n (schrijven), doe schrifs (schrifst), hai schrift, enz.
De ei verandert regelmatig in aai, als: breiden braai'n, scheiden schaaid'n, weiden waaid'n (waid'n is wieden), meid maaid, reis raais, enz. Uitzonderingen zijn: het achtervoegsel heid, dat haid, eigenaar, dat aigner, eigen, dat aig'n, balein, dat belien, deinen, dat dien'n, heilige, dat naast haailige ook hillige heeft (allerheiligen is allerilling), eikel, dat ekkel en ik zei (van zeggen), dat ik zee wordt.
De ou, uit een vroeger ol of al ontstaan, is in het Groningsch dialect steeds ol: bolt (bout), gold (goud), holt (hout), kold (koud), old (oud), spōl'n, Oldambt spolten (spouwen, splijten), vōl'n (vouwen) enz.
De ui blijft in eenige woorden behouden, doch verandert in de meeste in oe, in u (volk-u), in oi of in aai. De woorden, die in het noorden en noordwesten der provincie (Fivelingoo, Hunsingoo, Westerkwartier) met den ui-klank worden uitgesproken, hebben in het Oldambt en in de stad Groningen meestal de aai, terwijl in de Woldstreek in dezelfde woorden eene oi gehoord wordt. Zoo is: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook binnen de grenzen van het dialect wisselen: puil, paaile, poile (papieren of linnen zakje); fluister'n, flaaister'n, floister'n (flikkeren van een licht); bluisterg, blaaisterg, bloisterg (windig, wanneer de wind nu en dan aanwakkert, ook opgezet in het gezicht); huil om 't zuil, haail om 't zaail, hoil om 't zoil (met groote drukte), e.m.a. In de meeste woorden echter verandert de Nederlandsche ui in oe of in de volkomene u. Bv.: huis: hoes of huus, luik: loek of luuk, buik: boek of buuk, uit: oet of uut, muis: moes of muus, vuist: voest of vuust, bruid: broed of bruud, bruidegom: broedegom en brudegom (ook breugeman), gebruiken: 'broek'n en 'bruuk'n, sluiten: sloet'n en sluut'n, sluipen: sloep'n en sluup'n, ruiken: roek'n en ruuk'n, enz. De u in deze en soortgelijke woorden wordt eenigszins korter uitgesproken dan de Nederlandsche en het meest gehoord langs de Friesche grenzen (een deel van 't Westerkwartier) en de Veenkolonien, terwijl de oe het meest eigen is aan het Oldambt en de Woldstreek. In 't algemeen geeft men in een meer beschaafd provincialisme aan den u-klank de voorkeur. Verkorting van de Groningsche u en oe heeft plaats o.a. bij de volgende werkwoorden: boeg'n (buigen), - doe bôgs (bôgst), hai bôgt; kroep'n (kruipen) - doe krôps (krôpst); hai krôpt, roek'n (ruiken) - doe rôks (rôkst), hai rôkt; spruut'n (spruiten) - doe spruts (sprötst), hai sprut (spröt), imperf. ik sprutte (sprötte), enz. verl. deelw. sprut (spröt); beduud'n (beduiden) - doe beduds (bedudst), hai bedudt, imperf. ik bedudde, enz. naast ik beduudde, enz., verl. deelw. bedud of beduud. Verder wordt fluisteren fluuster'n of fluster'n en luisteren luuster'n of luster'n, kruimel kroumel, krumel, krommel, krömmel en krummel en suiker: suker, sukker of sôkker (Oldambt).
De klanken ouw en auw luiden in het noordwesten der provincie (een deel van Hunsingoo en het Westerkwartier) meestal beide ouw, dus: vrouw, kouw (kooi), louw (lauw), mouw, nouw (nauw), rouw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(rouw en rauw), enz.; in de overige streken auw, dus vrauw, lauw, mauw, rauw, enz.
De aai blijft in sommige woorden haren gewonen klank behouden; in andere verandert zij in oai: draai'n (draaien), kraai, maai'n (maaien), zaai'n (zaaien), e.m.a.; daarentegen: boai (baai), hoai (haai), poai (paai), poai'n (paaien), proai'n (praaien), enz.
De ooi ondergaat in het Groningsch dialect dezelfde wijzigingen als de oo en wisselt dus af met eui. In Westerwolde gaat zij in vele woorden in aai over. Bv.: hooi (Hunsingoo), heui (stad Gron., Old., Goorecht), haai of hui (Westerwolde); strooi'n, streui'n en straai'n; verder ook reud'n, reui'n, Oldambt ruud'n, voor rooien (delven van aardappels); laai, laaike in Hunsingoo naast het Oldambtsch looike (sneeuwkoets of slede, minder sierlijk dan een arreslede), e.m.a.
De oei wordt in het Groningsch dialect weinig of niet gehoord en gaat over in ô of in ui, in Westerwolde ook in aai. B.v.: gloeien: glôj'n of glui'nGa naar voetnoot1), gloeiend: glôjend en gluiend, maar ook: glen, glende; bloeien: blui'n en blaai'n (Westerw.), groeien: grôj'n, grui'n en graai'n; moeien (d.i. spijten, enz.): môj'n, mui'n en maai'n; broeien: brôj'n en brui'n, roeien: rôj'n en rui'n, snoeien: snôj'n en snui'n, enz.
De eeu klinkt in het noorden en noordwesten als eene onvolkomene i: eeuw iw, leeuw liw, meeuw miw, zeeuw, ziw, reeuw (gereedschap) riw; in de stad, het Oldambt en ook elders als ai: eeuw aive, leeuw laive, meeuw maive, reeuw raive, enz. Sleeuw (stompheid, zuurheid der tanden) echter wordt slei en sneeuw snei.
De klank ieuw wordt ai in nais voor nieuws, ei in nei voor nieuw; kieuw blijft in Hunsingoo en elders meestal kieuw, wordt in 't Oldambt kaive; ik hieuw, enz. (van houwen) wordt ik hiw, maar meestal ik houde of haude.
Tot besluit van onze beschouwing over de klinkers, laten wij hier nog eenige opmerkingen volgen omtrent de toonlooze e. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In sommige streken der provincie met name in de stad, het Oldambt, de Veenkoloniën en Westerwolde gaan vele zelfstandige naamwoorden uit op eene toonlooze e. In Hunsingoo, Fivelingoo en het Westerkwartier blijft deze e weg.
Voor het grootste gedeelte zijn de woorden, waar achter zij gevoegd wordt, vrouwelijke; evenwel vindt men er ook onder mannelijke en onzijdige woorden. B.v. boane (baan), deure, kerke of karke, kappe, koetse, moane (maan), naalde of nale, ploatse, pompe, stroade of stroate (straat), jazze (jas), jeude (jood), nekke, rouwe of rauwe (rouw), rugge, schure, voute (voet), berre (bed), ooge, harte, gezichte, enz.
In een aantal vreemde, maar aan de volkstaal gemeenzame woorden, wordt de heldere klinker door eene toonlooze e of liever, onduidelijke vocaal vervangen, soms met uitlating van een medeklinker: febriek (fabriek), kemiek (komiek), ketair (kwartier), menair (manier), meziek (muziek), plezair, pelzair (pleizier), petret (portret), veziete (visite), enz.
De toonlooze e valt geheel of nagenoeg geheel weg in den toonloozen uitgang en: boomen luidt bijna als boom'n, boonen als boon'n, boven als boov'n of als boob'n of boob'm, eten als eet'n, houden als hol'n, komen als koom'n, koopen als koop'n of koop'm, leven als leev'n, leeb'n of leeb'm, enz. De slot -n echter wordt niet weggelaten: boon'n b.v. wordt niet uitgesproken als boon, maar men laat de slot -n duidelijk hooren evenals de n van eer'n (eeren), enz.
De uitgang erig luidt erg (e toonloos): branderg of brannerg (branderig), dookerg (dookerig), winderg, wienerg, (windig, winderig), zoezerg (suizerig), enz. De persoonsnamen Hendrik en Frederik worden Hinnerk en Freerk.
Het achtervoegsel elijk wordt elk: doadelk (dadelijk), makkelk (gemakkelijk), oakelk, ook oakelg (akelig), schroomelk (schroomelijk), enz.; gaat het grondwoord op eene vocaal uit, dan valt de toonlooze e uit en wordt lijk lek: moeilijk wordt muilek of môilek, vroolijk vroolek, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Over de medeklinkers.Bij onze behandeling der medeklinkers houde men vooral twee zaken in het oog: 1) Dat wij ons niet begeven op het gebied der etymologie, noch op dat der klankleer. Wij plaatsen eenvoudig naast woorden uit de schrijftaal woorden uit het dialect, die wel naar vorm en beteekenis op verwantschap wijzen, maar juist om hun afwijkenden vorm opmerking verdienen, en op gelijke wijze vergelijken wij ook de dialectische woorden onderling, zonder te beslissen, of er werkelijk identiteit bestaat of niet en of er volgens de wetten der klankleer bij sommige medeklinkers van verwisseling en overgang sprake kan zijn. 2) Dat wij den hedendaagschen Nederlandschen vorm als den oorspronkelijken aannemen, ook al leert eene historische beschouwing der woorden, dat het dialectisch woord een ouderen vorm heeft bewaard, dan het Nederlandsche, zooals b.v. het geval is met steern, Nederlandsch ster, oudtijds sterne, met schoug voor schoen, sloag'n voor slaan, doe zichst, hai zicht van zien, e.m.a.
Over het algemeen gaat, naar het ons voorkomt, in het Groningsch dialect een scherpe medeklinker lichter over in een zachten, dan omgekeerd een zachte in een scherpen. In de stad Groningen vooral hoort men dikwijls geziggien voor gezichtje, wiggien voor wichtje (meisje), groode voor groote, nadde voor natte, nuverdies voor nuvertjes (aardig), proadies voor praatjes, roedien voor ruitje, snoedien voor snuitje, stroadien voor straatje, enz.
De letter b wisselt in een paar woorden met m; althans in het noordwesten der provincie hoort men: hem'n voor hebben, kammel'n voor kabbelen (van het water) en ook voor knabbelen, en binnen de grenzen van het dialect het Hunsingoosch: op aig'n mannevout naast het Oldambtsch: op aig'n bandevout (op zijn eigen houtje). Verder wisselt b met k in klip voor blik (soort van blikken kan); met d in schodderg voor schobberig; met p in puil, paaile, puut (papieren of linnen zakje) voor buidel. Binnen de grenzen van het dialect wisselen: bôrk (kleine jongen, ook: slecht mes) en pôrk; verder hooren wij: blak loop'n naast vlak loopen (d.i. stomp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loopen), de koart'n (kaarten) blak (blik) d.i. open, leg'n voor de kaarten vlak leggen. De d wordt in sommige streken met name in een deel van Hunsingoo en het Westerkwartier na l, m, n, r en vóór eene toonlooze lettergreep in de meeste woorden niet, of althans zeer flauw uitgesproken, m.a.w. de d wordt door de vloeiende letter geassimileerd, b.v.: hānd, kiend (kind), land, wiend (wind), old (oud), gold (goud), hemd, oard of eerd (aard), peerd (paard), woord, enz. worden verbogen: han'n, kiener, lan'n, wien'n, olle, gol'n, hem'n, oar'n of eer'n (aarden), peer'n, woor'n, enz. Zoo worden ook binden, vinden, verzwinden, zenden, enz. bien'n, vien'n, verswien'n, zen'n of zin'n, enz. Zelfs aan het einde eener lettergreep wordt de d in deze en soortgelijke werkwoorden vaak onderdrukt, b.v.: ik bin' of bien' voor ik bind, ik bon' voor ik bond, enz. De d blijft bewaard waar de voorafgaande vloeiende letter de r is en de volgende toonlooze uitgang er, als b.v. in: heurder (hoorder), eerder, verder, swoarder, enz. Mouder, mour (moeder) luidt in het Westerkwartier en ook hier en daar in Hunsingoo nagenoeg als moulr. Verscherpt tot t wordt d o.a. in heert'n voor haarden, heerden; rant'n voor randen, (in: kant'n en rant'n), lanterg voor landerig. In sommige woorden verandert d in r, b.v.: ber, berre voor bed, dôrrel naast dôddel (zekere hoeveelheid garen, ook: klein, ineengedrongen mensch), har, har'n voor had, hadden (van hebben), loar'n voor laden, goarig voor gadig, moar, moar'n voor made, maden, schār, schar voor schaduw. In blēr'n voor blaten, kirrel'n voor kittelen, loar'n voor laten (aderlaten), schur'l, schör'l naast schuddel, schöttel gaat ook t in r over.
f, tusschen twee klinkers staande, wordt in den regel zacht, als v uitgesproken, b.v.: blav'n voor blaffen, gavvel voor gaffel, laverd voor lafferd, môv'n voor moffen, stôvvel voor stoffel, toavel voor tafel, enz. De telwoorden elf, twaalf worden elm, twaalm als zij op zich zelf staande voorkomen, b.v.: er bin elm, twaalm; wie waz'n mit ons elm of twaalm; op zien elmdartigste (in de puntjes); daarentegen elf, twaalf mensken. In stub'n voor stoffen en stubber voor stoffer gaat f in b, in slop voor slof (soort van leeren muil) gaat zij in p over. Als beginletter staande wordt f in eenige woorden tot v verzacht, als: vles voor flesch, vris voor frisch; grooter echter is het aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden, waarin omgekeerd de v als beginletter tot f wordt verscherpt. De g heeft, waar zij in het Groningsch dialect als tusschenletter staat, nog vrij wat bewaard van haar oorspronkelijk karakter, toen zij een zachte k voorstelde en luidt in woorden als leg'n (leggen), zeg'n (zeggen), zag'n (zagen, van zien), mag'n (mogen), enz. nog bijna als de g in ding. Voornamelijk is dit het geval, waar de voorafgaande klinker kort is als in leg'n. Met h schijnt g te wisselen in de dialectische woorden: hôlfer'n (aanhoudend, snikkend huilen, schreeuwen) en gôlfer'n (het eerste woord hoort men meer in Hunsingoo, het tweede in het Oldambt); met f in mag (moede, traag, lusteloos, drukkend, loom: 'k bin zoo mag, 't weêr is zoo mag) en maf; met k in gniffel'n en kniffel'n (verholen lachen); in glief (reet) en klief, klieve, (kleine afwateringssluis, die zich zelf kan redden); in big (jong varken) en bik (in 't Oldambt lokwoord voor varken); in jonk voor jong; in lank voor lang; in doe lukst voor doe lugst (d.i. liegst van liegen); in keukel'n voor goochelen; in mark voor merg; in hoek voor huig (keellelletje) en in de dialectische woorden knister'n (knappen, knarsen van zand tusschen de tanden) en gnister'n, beklink'n (inkrimpen, slinken) en bekling'n, knors (kraakbeen) en gnors in pik (houten pennetje) en pig en waarschijnlijk in meer andere.
De stomme ch luidt soms als k, b.v.: mensk, mensk'n, visk'n (visschen vangen), viskerman (visscherman), tusk'n, wisk'n e.m.a.; in andere woorden is zij, evenals in het Nederlandsch stom: vris (frisch), vis (visch), viz'n, (meerv. van vis), vlēs (flesch), vlaais (vleesch), enz. Voor gracht, hecht, (handvatsel), kocht (van koopen) hoort men graft, hēft en kōft. De ch wisselt met k in keukel'n voor goochelen en in zuk, zök, zôk voor zich.
De h wordt in sommige streken der provincie (het Oldambt, de Veenkolonien, de Woldstreek) door velen òf niet uitgesproken, waar zij behoort, òf wel, men spreekt haar uit voor vele woorden, waar zij niet behoort. In enkele woorden strekt zich deze eigenaardigheid over de geheele provincie uit, b.v.: in allozie, verhaspeling van horloge, oast naast hoast (haast, bijna), harks, harkens, harrel (vel papier) naast arks, ast, arkens; daarentegen heksebiel voor eksebiel (groote, zware akstvormige bijl). Verwisseling van de h met de k treffen wij aan in kid, kidde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor hit en binnen de grenzen van het dialect in kikhak'n (aanhoudend twisten) naast hikhak'n en kos (lokwoord voor varkens in Westerwolde) en hus (hetzelfde in Hunsingoo).
De k wisselt met d in blidderg naast blikkerg (zoo dun als blik, van metalen voorwerpen gezegd); met t in warteldag voor werkdag; in beutel, Oldambt beudel (kleine jongen) naast beuker; in tuut (lokwoord voor kippen) van kuuk'n (kuiken); in tuut, tuutje (waarvoor echter gebruikelijker is doetje) voor kus, kusje; in tu (tot de kindertaal behoorende) voor koe; in toef voor kuif en in ties voor kiesch; met p in kreut (kleine jongen of meisje) naast preut; in lap (bedrog, fopperij) naast lak; in stoepert (belemmering, beletsel, kink in den kabel) naast stoekert; in zeper naast zeker; met l in piel! piel! (lokwoord voor eenden in 't Oldambt) naast piek! piek! (met dezelfde beteekenis in Hunsingoo). De l wisselt o.a. af met n in darten, maldarten (buitengewoon dartel, brooddronken) naast dartel.
De m wisselt met n in doem en doen (dronken); in loen'n (vergel. Hoogd. Laune) en luum'n (d.i. luimen); in pran (overgeschoten brok eten, enz.) en praom, e.m.a.
De p wisselt met f in ruif voor raap (knol), met k in pluk- of plukkelschul'n (kleine schulden) naast klikschul'n; met b in brul'n naast prul'n.
De r voor d of t heeft, althans in Hunsingoo, iets van de zwakke laryngische r der Friezen. Geheel weg valt zij o.a. in vôt voor vôrt (voort) en in woat voor woart (wrat, puist). Verwisseling van de r met l treffen wij aan in flamboos voor framboos en dool (eierdoor in 't Oldambt) naast door (Hunsingoo); met z in waz'n voor waren (van wezen).
s wordt tusschen twee klinkers gewoonlijk als z uitgesproken; dus: gissen als giz'n, dassen als daz'n, passen als paz'n, wij lazen (van lezen) als wie laz'n, jassen als jaz'n, sussen als suz'n, enz. In zoez'n voor suizen wordt s ook als beginletter tot z verzacht. Missen wordt in 't Groningsch dialect meestal mist'n, sul wordt sjul en naast siddeltop (drijftol) vindt men tiddeltop.
t wisselt met j in jegener voor tegenhanger; met tj in tjaimel'n naast taimel'n (temen); toch (bijw.), oudtijds te doch, is in 't Gron. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dialect doch en toen, oudtijds te doe, dou. DiggelGa naar voetnoot1) scherf van aardewerk) staat zeker in verband met tegel. Met k wisselt t in kuur'n voor turen, met w in ween voor teen (twijg).
v heeft voor een toonloozen uitgang in de uitspraak iets van de Hoogduitsche b, zoodat misschien de spelling geeb'n of geeb'm voor geven, leeb'n of leeb'm voor leven, loob'n of loob'm voor (ge)looven, enz. de voorkeur verdient boven die van geev'n, leev'n, loovn, enz. In een aantal woorden wordt v, als beginletter staande, als f uitgesproken. Aldus naar het ons voorkomt in fak (vak), flak (vlak), flek (vlek), fies (vies), filain (vilein), fioul (viool), fledder (vlier), fleddermoes (vleermuis) en waarschijnlijk meer andere. De v wisselt met p in hieper'n voor huiveren.
w schijnt te wisselen met b in wiebeerig naast bambeerig (spektakel maken vooral bij het ondergaan van pijn). In v gaat zij over in het Oldambt in woorden als aive, raive, laive, enz. voor eeuw, reeuw, leeuw, enz. Zie bladz. 65.
z schijnt voor de w regelmatig als s uitgesproken te worden: swak voor zwak, swoar voor zwaar, swiek'n voor zwijken, enz. Ook in eenige andere gevallen, treffen wij de verandering van z in s aan, als in besoeter'n voor bezoedelen, sak'n voor zakken, seng'n voor zengen, sudel'n voor zoetelen (venten), sieg'n voor zijgen en misschien enkele meer. Met r wisselt z in aalbeer voor aalbezie: met sj in sjabbel'n voor zabbelen (kwijlen).
Wat de grammatische figuren in het Groningsch dialect, d.i. de toevoeging of onderdrukking van klanken vooraan, midden in of achteraan een woord betreft, men vindt daarvan voorbeelden in: knik voor nik, knikzak naast nikzak (bedelaarszak, bultzak door bedelaars en landloopers op den nek gedragen), knieptāng voor nijptang, knier voor nier, moars en neers voor aars, nukker'n naast ukker'n (zacht blaten zooals de lammeren, ook in 't algemeen: spreken: hai ukkerde d'r nait van, d.i. sprak er niet van, repte er geen woord van); luster'n voor fluisteren (hai lustert mie wat d.i. hij fluistert mij iets in), aimel'n naast taimel'n of tjaimel'n (temen), nibbel'n voor knabbelen; allens voor alles, Knellens voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kornelis, tachentig voor tachtig, drumpel naast druppel (drempel), klouster'n voor klouteren, knibbels nu en dan voor knieën, doe zichtst, hai zicht voor du zietst (veroud), hij ziet, imperatief zich! naast zai! voor zie! van zien, duch! naast dou! voor doe! imperat. van doun (doen), sloag'n voor slaan, timpke naast tipke (tipje), mainst voor meest, boantje voor baaitje; mommeln voor mompelen, kammel'n voor knabbelen, onnuur voor onguur, as voor als, lans voor langs, kaspel voor kerspel, schoet voor schort, hoek voor hurk, toeg voor twijg, zuk voor zulk, ainliek voor eigenlijk, goez'n voor gudsen, harst voor herfst, mart voor markt, koors voor koorts, asmis (Oldambt) voor altemet, naarns voor nergens, aaid (Westerkwartier) voor altijd, deur'n voor durven, joar voor jadder (uier van een koe), weep voor wesp; steern voor ster, schoug naast schou voor schoen, loag voor lade, rieg voor rij, lomp'n voor lomp, het'n voor hitte, mest (Oldambt) voor mes, nek'n naast nek, blast (trommelzucht, ziekte onder de schapen) naast blas, ovent voor oven, golf (in het Oldambt gebintvak in een schuur) naast goul (Hunsingoo), noakend voor naakt; eerns naast eernst (ernst), roep voor rups, wel (vragend voorn. woord) van welk, vurg voor vore (ploeg -), vroo naast vroug (vroeg), ries voor rijst, sproa, naast sprötter (stad Groningen) voor spreeuw, vool voor veulen, zeen voor zenuw, swoar voor zwoord (spekhuid), koor voor koord, kol voor kolt, krām voor kramp, noa voor naar (voorzetsel), mis, mizze voor mest, dou voor toen, naal voor naald, reken voor rekening, e.m.a. Letterverspringing heeft o.a. plaats in: bred voor bord, perbair'n voor probeeren, persies voor precies, pelzair naast plezair (pleizier), wraksel'n, Westerwolde wrang'n, voor worstelen.
Versmelting en samentrekking in: slaai voor slegel, aaid voor egge, onzuun voor onzindelijk, nums (Oldambt) voor niemand, zein of sein voor zegen (vischnet), klaims voor kleverig, smui voor smijdig, terwijl, in tegenstelling met de schrijftaal, geene samentrekking heeft plaats gehad in: fledder voor vlier, fleddermoes voor vleermuis, pegel voor peil en, in Westerwolde, breeg'n voor brein.
Ulrum, Maart 1882. |
|