| |
| |
| |
[II]
Spraakleer van het Westvlaamsch dialect door J. Vercouillie
Leeraar der Nederlandsche Taal aan het Koninklijk Athenaeum te Luik.
| |
| |
Eerste hoofdstuk. Inleiding.
§ 1. Het Westvlaamsch.
‘De West-Vlamingen, omtrent een millioen in getalle, wonen langs de zee, bewesten de
Oost-Vlamingen aan de eene zijde, benoorden de Franschen en de Walen aan de andere.
De scheidslinie tusschen de West- en de Oost-Vlamingen loopt van de zee bij Sluis langs
Lapscheure, S. Jooris, Ruisselede, Caneghem, Aarseele, Marckeghem, Wacken, tot aan Vive S.
Baafs op de Leie; van daar klimt zij langs dezen stroom opwaarts voort door Harelbeke,
Kortrijk, en Meenen, tot aan Wervick.
De scheidslinie tusschen de West-Vlamingen en de Franschen met de Walen, loopt van de zee bij
Grevelinge langs de A tot bij S. Omaars; van daar langs Renescheure, Boeseghem, Nieuw Berquin,
Steenwerck, Ploegsteert, Waassen aan de Leie, en van daar met dezen stroom voort tot aan
Wervick’
Het Westvlaamsch vervalt in drie onderdialekten, die wegens den tongval of de stembuiging in
de rede verschillen. De tongval immers is eentonig en zonder voois (zangerigheid) in 't
Brugsche Vrije en in de Kasselrije van Kortrijk, zangerig en gezwind in Veurneambacht en 't
Poperingsche, nog gezwinder maar een weinig verkeptGa naar voetnoot1) verder in Fransch Vlaanderen. De hoofdbijzonderheid van 't dialekt
van Veurne-Ambacht en 't Poperingsche tegenover de twee andere, is 't vervangen van 't
voorvoegsel ge bij de deelw. door è, - en van het
Franschvlaamsch dialekt, het uitspreken der sch als de Fransche chGa naar voetnoot2).
Thans heeft het Westvlaamsch eene tamelijk rijke letterkunde, | |
| |
De dichters en
prozaschrijvers Guido Gezelle (Gedichten, Kerkhofbloemen XXXIII
Kleengedichtjes enz.) L. de Bo (Gedichten), K. Callebert (Jan Onraedt, Paul en Isabelle), Ad. Duclos (De oude kuste van Vlaanderen, artikels in Rond den
Heerd) K. De Gheldere (Jongelingsgedichten), H. Verriest (Leven en Dood in de Letterkunde), gedichten in de
Vlaamsche Vlagge), A. Rodenbach (Eerste
gedichten, artikels in de Vlaamsche Vlagge, get. Harold, Gudrun), Em. Lauwers (Vertaling van Shakespeare's Julius
Caesar), V. Huys (Baekeland, Legenden van Sint Franciscus
van Assizie), J. Samyn (De Fransche Revolutie in
Vlaanderen, Socialisten en Christen), J. De Corte (Fabelen), L. Van Haecke (Sinte Godelieve van Ghistel, De
Zeesterre, maandschrift), Van Coillie (Drij Verhalen
in Rond den Heerd), - al deze schrijvers dus, en andere nog, die in groote
meerderheid tot de Westvlaamsche geestelijkheid behooren, hebben ‘voor hunne taal niet de
algemeene Nederlandsche, maar het West-Vlaandersche dialect gekozen.’ Dit is echter eene
eigenaardigheid, waarmede niet iedereen kan instemmen. ‘Dat men de gewestelijke spraakvormen en
zegswijzen in de algemeene taal eene matige plaats inruime, om deze meer lokale kleur te geven,
is te wettigen; maar dat men uit liefde tot zijne engere geboortestreekGa naar voetnoot1) zich buiten den
wijderen kring der taalverwanten sluit en stelselmatig liever het woord gebruikt, waarvan één
man zich bedient, dan datgene, welk door tien verstaan wordt, is een dwaze niet te
rechtvaardigen liefhebberij.Ga naar voetnoot2)’
Daar kan men nog bij voegen dat, ingezien het min of meer groot verschil hetwelk van gemeente
tot gemeente tusschen de plaatselijke tongvallen bestaat, bedoelde schrijvers eene algemeene
Westvlaamsche boekentaal hebben moeten tot stand brengen, en dat de West-Vlaming, waar het
letterkundig verkeer geldt, in alle geval zijne gesproken taal tegen eene schrijftaal moet
verwisselen, hetgeen niet minder moeite kost, en veel minder nut meêbrengt, als die schrijftaal
het Westvlaamsch is in plaats van het Nederlandsch.
Het gewichtigste voortbrengsel dier particularistische beweging is zeker het Westvlaamsch Idioticon van pastoor De Bo, dat, ofschoon er ‘die nötige
wissenschaftliche ErkenntnisGa naar voetnoot3)’ aan ontbreekt, onder
uitsluitend lexicographisch opzicht, d.i. als woordenlijst en als | |
| |
woordverklaring,
voor de kennis onzer Nederlandsche taal van zeer groot gewicht is en voor die van het
Middelnederl. ten eene male onmisbaarGa naar voetnoot1)
| |
§ 2. De plaats van het Westvlaamsch in de geschiedenis der Nederlandsche taal.
Maerlants moedertaal was het Westvlaamsch (ende omdat ic Vlaminc ben), en de ontwikkeling
der Vlaamsche gemeenten had van Vlaanderen een zetel van beschaving en letterkundig leven
gemaakt. Ook in de toen reeds bestaande algemeene Dietsche boekenspraak (hen die dit Dietse
sullen lesen) was het Westvlaamsch spraakgebruik het uitgangspunt voor de beschaafde spreek-
en schrijftaal.
Omstreeks de helft der 15de eeuw, bij het begin der overgangsperiode van het Middel- tot het
Nieuwnederl. heeft het Westvlaamsch opgehouden in de algemeene taal het overwicht te hebben;
maar het is, met de taaiheid aan alle dialekten eigen, zich zelf zoo gelijk gebleven, dat een
Westvlaming zonder voorbereidende studie den Reinaert, den Rijmbijbel, Wapene Martijn, enz.
kan lezen: zeer weinig in onbruik geraakte woorden zal hij ontmoeten, en de phonologie met het
spellingssysteen komt nog wonderjuist met den hedendaagschen tongval overeen.
De kennis van 't Westvlaamsch gesproken dialekt kan dus voor de studie van het Middelned.
van groot nut, en in sommige gevallen zelfs onontbeerlijk zijn. Wij hopen, dat de volgende
proeve eener Westvl. spraakleer een middel zal zijn om die kennis te vergemakkelijken. Zeker
was dit een werk voor bevoegder dan wij, want de spraakleer is de zuster van het Woordenboek,
en, - si parva magnis, - in hoeverre zal onze spraakleer haren ouderen broeder, het Idioticon
van den Heer De Bo, waardig zijn!
Al wat in 't Idioticon tot de spraakkunst behoort, de voorbeelden niet altijd uitgesloten of
veranderd, is er aan ontleend geworden. Wie met dit boek eenigszins bekend is, zal het
gemakkelijk ontwaren. Ook hebben wij gemeend de aanduidingen dienaangaande te mogen achterwege
laten, om den lezer niet te verhinderen ‘den Wald vor Bäumen zu sehen.’
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk. Phonologie.
§ 1. Klinkers.
I. Opsomming der klanken:
1. | Korte en lange a, zuiver gesproken, als in 't Nederl. |
2. | Korte en lange ao, waarvan de lange klinkt gelijk de overeenkomstige
klank in 't Engelsch of in de Noordsche talen, en de korte gelijk de korte o. Niettegenstaande die overeenkomst in klank met ŏ, voelt iemand,
die wat taalbewustzijn bezit, dat men hier werkelijk met eene gewijzigde ă
te doen heeft: daarom zou ik baolk (= balk) schrijven in plaats van bolk; lange ao verbeelde men door aao in
gesloten, en ao in open lettergrepen. |
3. | Korte en doffe e, als in 't Nederl. |
4. | Zachte, harde en zware volkomen e (e1, e2, e3). De zachte luidt gelijk in 't Nederl.
De harde (scherplange) klinkt nagenoeg als een tweeklank, saamgesteld uit eene zachte e of ie met eene zeer korte doffe e, maar
langs de kusten, en elders nog, bijv. te Ieper, heeft zij de waarde van è
in père. De zware e = è in père; waar echter de harde reeds dien klank heeft, luidt zij nog heller, bijna als
eene zeer scherp gerekte ā. |
5. | Korte i, korte en lange ie, waarvan de korte i teenemaal klinkt als e in 't fr. bec, en
de ie gelijk in nĭet en bīer; op vele
plaatsen hoort men duidelijk bij de lange ie hare twee bestanddeelen, i en e, afzonderlijk. |
6. | Korte, zachte en harde volkomen o, gewoonlijk gelijk in 't Nederl.
Nochtans staat de harde o in het grootere gedeelte van
West-Vlaanderen in dezelfde verhouding tot de zachte, als de harde e tot de
zachte. |
| |
| |
7. | Korte en lange oe, gelijk in bŏek en bōer. Somwijlen wordt ōe ook oe-ë, cfr. īe. |
8. | Korte gewijzigde, en korte zuiver u, waarvan de gewijzigde den klank
heeft der doffe e, en de zuivere den klank van u in 't
pronomen u of in 't fr. lidw. du. |
9. | Eu, ui en ouw, gelijk in 't Nederl. |
10. | Aaoi is de regelmatige plaatsvervanger van 't Nederl. aai. |
11. | Ei heeft op vele plaatsen den klank der Duitsche ei,
op meer nog den klank der Nederl. ei. |
12. | Ooi en oei klinken gelijk in 't Nederl., met die
bijzonderheid dat de o in ooi hard klinkt, waar in de
uitspraak een verschil tusschen zachte en harde o bestaat. |
13. | Eeuw en ieuw kunnen de w door f of v vervangen: nīef, nīeve
(nieuw). |
| |
II. Verhouding der klanken tot de Nederlandsche:
1. | Korte a:
a. | is de gewone plaatsvervanger der Nederl. ă. Cfr. infra 2b en c, 3,
4, 5b, 9c en e. |
b. | vervangt ook de lange a in aan, kaatsen, laatst
[a, eV]Ga naar voetnoot1) (last,
lest)Ga naar voetnoot2), plaats, schaatsen, en
in ja als geen enklitisch pronomen volgt. cfr. Voornaamw. |
c. | verv. nog de lange a, indien zij gevolgd wordt van een dubbele
konsonant, waarvan de eerste k of p is: maaksel, aapje. |
d. | verv. den korten klinker met de meêgaande r in bersten, dorschen [a, e], korst, persen, versch (băsten,
dasschen, enz.) |
e. | verv. den klinker van: ekster, berd, flesch, koffij, metsen [a, eV], oranje, trechter, soldaat [ă, doffe e]. |
|
2. | Lange a:
a. | gewone plaatsverv. de Nederl. lange a. Cfr. 1b en c, 4, 9b. |
b. | verv. de korte a in 't Imp. van hebben. cfr.
Vervoeging. |
|
| |
| |
|
c. | verv. de korte a in 't enkelv. aller sterke Imp. die lange a in 't meerv. hebben: ik naam, wij namen. |
d. | verv. oe in noemen. |
|
3. | Korte ao:
a. | plaatsverv. eener Nederl. korte a, waarop l
volgt: baolk, aolmenak, baollingschap. - In de volgende woorden blijft
de zuivere ă: dal, gal, geschal, getal, knal, stal [ă, ao], zal; galm, schalm, talm; halt, kalle. |
b. | verv. den klinker in twaalf, aalmoes, zacht, en in af met al zijne samenstellingen, uitgenomen
afgod. |
|
4. | Lange ao:
a. | is op vele plaatsen de regelmatige klank der a die van natuur lang
is; elders is zij uitsluitend de klank van ieder lange a waarop d, t, s, z, j, l, n of r volgt. - Cfr. infra Diminut.,
bij de Etymologie: maatje (mătje) van maat (maaot). |
b. | verv. den klinker in arm, hals, eend (aaonde). |
|
5. | Korte e:
a. | is de Nederl. korte e. Cfr. 9d en e, 10b, 11c. |
b. | verv. de korte a in: stap; bladder, gehad (ged),
glad, bekladst; dak, lak [e S, a], smak, slak, vracht;
star, war, arg, park, zark, varken; darm, zwarm, erbarmen, karnemelk (kerremelk),
scharp, knarsen; hart, part, smart, tarten, dartel; tarwe (terve), gras [a, e S] (gers, ges, gas). |
c. | verv. de korte i in: ribbe, slip [i, e S]; lid (let, meerv. letten), smid [i, e S]; blik, strik, likken, pikken, pikkel, spikkelen (spechelen), uitrichten; kil (waterdiepte tusschen twee zandbanken), klimmen,
timmeren [e, u V]; blind, print, splinter; schitteren; mis (messe,
het misoffer), en de achtervoegsels is en nis (esse,
nesse) |
d. | verv. den klinker in: dorschen [a, e], gewoonte
[e, eu], rund, heilig (hellig, hillig V) vaandel [aao,
e]. |
|
6. | Doffe e: is de klank van de vocalen die in 't Nederl. dof
uitgesproken worden, dus niet alleen der eigenlijke doffe e, maar ook der
i in den uitg. ig, in 't prefix mis
vóór een klinker of h, en in misschien en avond, verder in: almanak,
soldaat [doffe e of ă], waarachtig. |
7. | Zachte e:
a. | is teenemaal de Nederl. zachte e. cfr. 9a, 10c. |
b. | verv. den klank in: pel, kreupel [e1, en S, ō
S], sneuvelen. |
|
| |
| |
|
c. | de woorden leunen, spiegel en tichel of tegel komen slechts onder den vorm lenen, spegel en tegel voor. |
|
8. | Harde e:
a. | is de Nederl. harde e. |
b. | verv. de zachte e in degene [e2, ĭ, ŏ, ō S, ŭ, eu S]. |
c. | verv. de ei wanneer d, t, g, k, l, m of n volgt: bedreigen, klein. - Uitgenomen zijn de achterv.
ein (ing), eit, heid (ook in 't meerv. heiden op vele
plaatsen), en de woorden: feit, meid, zeide, weide, heide [e2, ei], beide (de samentrekkingen bei
en wei luiden bee en wee). - Op
sommige plaatsen vervangt de harde e regelmatig de ei. |
d. | verv. den klinker in: emmer, kit (keete), laag
(niet hoog), ladder (leere). |
|
9. | Zware e:
a. | is de klank der zachte e vóór r; ook in greten en treten (schimpen). |
b. | verv. de lange a in: haard, paard, waard, zwaard,
staart; gaarn, lantaarn; kaars (ke3se), laars
(le3ze), paars (pe3s); aarde, aanvaarden; blaten, kakelen, kwaken. |
c. | verv. de korte a in: karnen (ke3ren); dwars, pars, wars, garst (ge3ste); volharden. |
d. | verv. de korte e vóór r in: herder en kers (ke3ze). |
e. | verv. langs de kusten de korte e vóór l in: helpen, schelpen, elf, zelf, helft, delven; geld, helder, kelder, elders,
smelten; Belg, zwelgen, elk, melk, wel, welk (pron., we3lk,
wilk, wuk V), welken (verbum). - Te Brugge en elders nog wordt die e vervangen door de korte a. |
f. | verv. den klinker van het aan 't Fransch ontleende suffix ette:
babbele3te. |
|
10. | Korte i:
a. | is de gewone klank der Nederl. korte i. Cfr. 5c, 11d en e, 17c. |
b. | verv. de korte e in: gesp, kelk [e, i V], lel, met, nesch [e, i V], slecht, spel, stengel, streng,
tenten, vent, wenschen; - somwijlen ook in mensch. |
c. | verv. de lange e in: beetje, klepel (klippel,
knibbel), kreeft, netel, schelen, schreefje, vezelen, vreemd, en waar
zij gevolgd wordt door k op p met een andere
konsonant. |
d | verv. de korte u in: dubben, dun, kruk, put, rug,
|
|
| |
| |
|
| rups, stuk, zulle (dorpel). |
e. | verv. den klinker in: op [o, ŭ, ĭ V], top,
schoppen [ŭ, ō]; heilig [ĕ, ĭ], dweil, zeil (de
Infin. dweilen en zeilen luiden dwiljen, ziljen); het
voegw. gelijk (comme), en het suffix lijk. |
f. | is de klank van ei in het suffix ein. |
|
11. | Korte ie:
a. | is de klank der Nederl. ij. Cfr. I8c). |
b. | is de klank der Nederl. ie in de volgende gevallen:
α in de woorden: biecht, diepte, ieder, gedieschen
(souffrir), kliek, kniezen, piek, potieze, triep, triestig, en het
negativum nie (ne... pas).
β in de achterv. iek en iet:
Israëliet.Ga naar voetnoot1)
γ in de klankverbindingen: ieks, iekt, ietje (uitgen.
rietje), iefje (uitgen. liefje),
iendje (uitgen. vriendje.) |
c. | verv. de korte e in: brengen, engel, Engelsch, mengen,
zwengel; denken, enkel, schenkel, schenken, wenken. |
d. | is de klank der korte i in: begrip, gebit, dissel,
kapittel; zin in adverbiale samenstellingen: als geenszins; de
suffixen ist, ing, ling, ik, rik; de door verdubbeling gevormde woorden
die den herhaalden stam eerst met i-ablaut, dan met a-klank vertoonen: mikmak, kipkap |
e. | is nog de klank der korte i vóór n met muta, ten
ware de muta niet tot den stam behoorde, dus in kind, niet in bemind. Uitgenomen zijn: blind (blend), frinze (aardbezie), ginds (gins, guns), inkt
(inte), lint. |
f. | verv. den klinker van vroed in vroedvrouw
(vriĕvrouwe) en van kuit en huiveren. |
|
12. | Lange ie:
a. | is, buiten de bij 11b aangegeven gevallen, de klank der Nederl. ie. |
b. | verv. ij in 't achterv. ij; in bij (gekorven dier), tij, in ij als
samentrekking van ijde, blīē (blijde), en in de vormen met ij van de werkw. lijden, |
|
| |
| |
|
| rijden,
snijden, strijden, vrijen (liēn, riēn, sniēn, striēn, vriēn; ik vriēn, vriēde,
gevriēd). |
c. | verv. den klinker in: streep; duur, stuur, vuur; beduiden. |
|
13. | Korte o:
a. | is de klank der Nederl. korte o Cfr. 15c en d, 17d, |
b. | verv. de lange o in: droogte, hoogte; gootje, grootje.
pootje, schootje, tootje (bekje) oordje, poortje; toren (torre),
geboorte, komen, woord [ō, ŏ s], en in de klankverbingen ookt, oopt, oorts (uitgespr. ors. |
c. | verv. den klinker in: bracht, dacht, placht; immers, rimpel,
slikken; moest, bloem, doemen; juk, kurk, (deze twee niet
overal). |
|
14. | Zachte en harde o:
a. | beantwoorden rechtstreeks aan de overeenkomstige Nederl klanken. Cfr. 13b 17e 20b. |
b. | in Fransch-Vlaanderen is de lange o altijd zacht vóór g, k, p, f, l, m; elders hard, dus: dromen, verlooren (De
Bo). |
|
15. | Korte oe:
a. | is de klank der Nederl. oe vóór eene keel- of lipletter; verder nog
in hoe, toe, moeten, moeder, schoen, (schoe), wroed, koets,
poets (Op vele plaatsen toch, is hij in de vijf eerste woorden lang). |
b. | is ook de regelmatige klank der Nederl. ou: houden, zou, koud. |
c. | vervangt de korte o in de prefixen on, ont, en
vóór n met muta; hond. Cfr. 11e. - Uitgen. is de o, ablaut van a of e: gedonsen en gezonden (van dansen en zenden). |
d. | verv. den klinker in: anderhalf (oenderhaolf): tabak; grof, pantoffel, roffel; lomp, stomper,
mompje (stukje, dimin. van mond); spons,
kogel. |
|
16. | Lange oe: is, buiten de bij 15a aangegeven gevallen, de klank der
Nederl. oe; verder nog in oegst en ajuin (ajoen of anjoen, - j =
ital. g). |
17. | Korte gewijzigde u:
a. | is de klank der Nederl. korte u. cfr. 10d. |
b. | verv. e in: hem, hen, schedel (schuttel). |
c. | verv. de korte i in: licht (lumière), beginnen, tikken, timmeren, [e, u V], koningin
(keunegunne, kunnegunne), bisschop. |
d. | verv. de o in: op [o, u, i V], drop,
pop, |
|
| |
| |
|
| [o, u S], schop [o, u S], schob,
top [o, u S], knop [o, u S]; rog (rugge, seigle),
bok, bot (visch), slof (sluffe, sluffer); dol, krol, lol, schol, snol, vol: wol, wolf; non, ton, zon; bocht, bosch [o, u], dorst (dust), slons, gonst; bobbel, droppel [ŭ, eu V]; kolder, volder, borstel
(bustel), mossel, donder; horken, snorken, slorpen. |
e. | verv. de lange o in: boter, schotel en woordt. |
f. | verv. de eu in: jeuken [eu, ŭ V], peuteren (chipoter), reutelen, neutje (dim. van neut = noot), en in de klankverbinding eurtje; deurtje enz. |
|
18. | Korte zuiver u:
a. | is de regelm. klank der Nederl. ui, bijv. buiten,
waar de eerste lettergreep luidt gelijk de eerste in 't Fransche butin.
Cfr. 19b. |
b. | verv. oe in roemer en e in jenever [ui, ij]. |
c. | verv. ij in andijvië, brij, blijven; schijf, vijf,
wijf, pijp. |
|
19. | Tweeklank ui:
a. | bestaat in 't Westvl. niet, cfr. 18a. |
b. | nochtans, vooral langs de kusten, bestaat hij in: lui, tuien
(touer); harpuis; duit, fluit, spuiten, tuiten. |
|
20. | Eu-klank:
a. | is de regelm. plaatsvervanger der Nederl. eu en ook der lange u: gebuur (gebeur), cfr. 12c, 17f. |
b. | verv. de zachte o in: zool, zoon [ō in deftige
taal: de zoon Gods]; noot, schoot; Antoon [ō, eu], gewoon,
wonen, mogen [eu S, ă], vogel, logen; molen, boter [eu, u], schotel [eu, ŭ], koning. |
c. | verv. den klinker in: door, kanonnik, monnik, droppel [ŭ, eu V],
knokkel, smoezen; schuins, struis (fort), harpuis,
junnen. |
|
21. | De overige klanken beantwoorden nauwkeurig aan de overeenkomstige Nederlandsche,
nochtans voor ei, cfr. 8c. |
Het verschil tusschen de Nederl. en Westvl. phonologie kan in de hoofdtrekken, als volgt
aangegeven worden.
1. | De gerekte e's en o's verschillen onder elkander
merkelijk in klank, |
2. | De ĭ en ŭ klinken een weinig doffer dan in 't
Nederl., |
| |
| |
3. | De ie is over 't algemeen gerekt; oe insgelijks,
uitgen. vóór keel- of lipletter; |
4. | ū klinkt als eu, - ui als u in 't
fr. du, - ij als iĕ, - ou als oĕ. |
| |
III. Spelling:
Men late aan de woorden, zooveel doenlijk, hunne Nederlandsche spelling (dien regel
onderhoudt ook de Westvl. school). Immers, als men bijv. weet dat de Nederl. ij in 't algemeen iĕ, en in bepaalde gevallen iē
uitgesproken wordt, kan men dit teeken toch overal aanwenden, waar het volgens de Nederl.
spellingregels moet gebruikt worden; eene verandering in de spelling is dus alleen noodig,
waar de Nederl. klank zijn regelmatigen plaatsvervanger niet heeft.
Ter verklaring diene de tekst der volgende Westvl. anekdote, eerst in de zuivere Nederl.
spelling opgegeven, dan met de wijzigingen die het Westvl. vereischt, eindelijk met de juiste
aanduiding der Westvl. uitspraak.
1. | Mijnheer Peelaart, zegt men, van de kozijntjes gekwollen, riep dikwijls
Mijnheere Peelaart, zegt men, van de kozijntjes gekwollen, riep dikkels
MeGa naar voetnoot1) neere
PeeGa naar voetnoot2) laaort,
zeg me, van de keziĕntjes gekwollen, riĕp dikkels |
2. | uit: wat verdoemde pijn is dat! Eene ekster, die hij tam gekweekt
uit: wat verdomde pijn is dat! Een akster, die hij tem gekweekt
uŭt: wă ferdomde piĕn' is dat! EnGa naar voetnoot1) akster, dien-i (daottenGa naar voetnoot1)) tem gekwikt |
3. | had, leerde dat achterzeggen. Op een zekere keer, rondzwierende in de
had, leerde dat achterzeggen. Op een zekere keer, rondzwierende in de
hā, leeGa naar voetnoot2)rde dad achterzeggen. Op enGa naar voetnoot1) zekere keeGa naar voetnoot2)r, roĕndzwierend' in de |
4. | buurt, wierd zij nevens een aantal musschen in ' t net gevangen van een
gebuurte, wierd zij nevens een aantal musschen in ' t net gevangen van een
geburte, wiēr se nevens enGa naar voetnoot1) antal muss-chen in 't net gevangen van en |
5. | burger. De burger komt toegeschoten, en wringt de musschen, de eene achter
burger. De burger komt toegeschoten, en wringt de musschen, burger.
DenGa naar voetnoot1) burger komt
toĕgeschoten, en vriĕngt de muss-chen, d'eeGa naar voetnoot1) n achter |
6. | de andere den kop af. De ekster staat daar drukkelijk op te kijken,
de andere den kop af. De akster staat daar drukkelijk op te
kijken, d'ander deGa naar voetnoot1) kop af. DenGa naar voetnoot1) akster staaot taaor drukkelik op te kiĕken, |
7. | en zegt eindelijk: wat verdoemde pijn is dat! De burger, die er
en
zegt eindelijk: wat verdomde pijn is dat! De burger, die der
en zegd indelik: wă
ferdomde pien' is dat. DenGa naar voetnoot1) burger, diĕ der |
| |
| |
| |
§ 2. Medeklinkers.
I. De medeklinkers zijn dezelfde als in 't Nederl.; de volgende nochtans verdienen eene
bijzondere melding, hetzij voor hunne uitspraak, hetzij voor hunne verhouding tot de Nederl.
konsonanten:
B |
a) | verv. m in met een (bedeen, immédiatement), en
mishanden beshanden, gêner); |
b) | verv. p in kop (kobbe, araignée.) |
|
D |
verv. t in betreden (beterten) drentelen, dwars (twe3s) hard, blond (in de
verbuiging harte, harten, enz.), ginder, hagedis (hakketesse), lid (let, pl. letten), lijnwaad, lood, en somw. in 't
voegw. end, bijv. over ent weer, hier ent daar. -
Daarentegen verv. d de t in puit,
splinter, sintel (zinder.) |
F |
a) | verv. de g somwijlen in vroeg; - wordt
vervangen door ch in vijftien, vijftig (vichtien,
vichtig), of te. |
b) | verv. de v in; venijn, vinnig (beschimmeld),
vlak, vleien, vlotten, voelen, vorm, vort, vijg, vlag, vrank, vreten,
navel, pulver. |
|
H |
bestaat in 't Westvl. niet; daarom moet de hand met elisie
uitgesproken worden evenals de arm (d'and, cfr. de familienaam d'hondt = de hond.) Nochtans gebeurt het dikwijls dat bij het samenstooten
van een slot- en aanvangsklinker, men onwillekeurig eene misplaatste aspiratie inlascht,
vooral als men aan het tweede woord nadruk wil geven: ik heb ze allen
gevonden (ze hallen). Ook komt bij onze vorige schrijvers de prothesis der
onorganische h, nevens de onderdrukking der organische zeer dikwijls voor: happel, herfelijk, houderdom nevens alf, ontoofd, hij
oorde. |
K |
verv. t in gort, vijt en wortel |
L |
verv. op sommige plaatsen n in azijn, - en
omgekeerd wordt door n vervangen in klepel (knibbel).
- Het suffix el verwisselt somwijlen met er, bijv. in
karpel, sintel, sleutel. |
N |
als slotmedekl. kan met den voorgaanden korten of doffen |
| |
| |
|
klinker zeer gemakkelijk een neusklank worden, indien het volgende woord met eene
konsonant begint; bijv. in De man van Katriene, wordt an tweemaal als en in enfant
uitgesproken. |
S |
kan t vervangen in tegen, - en is de eenig
gebruikte klank in samen. |
T |
en V cfr. D en F. |
W |
op het einde eener lettergreep kan niet stand houden, tenzij in auw
en ouw (Wenkbrauw wordt wiĕmbrame.) Voorafgegaan van
eeu of ieu, wordt zij f, bij de
verlenging v (Schreeuw = schreem); - voorafgaan van
u, blijft ze somwijlen, maar gewoonlijk is ze stom, om bij de
verlenging weêr te keeren of in j te veranderen, bijv. ruw of ru, ruwe of ruje; - ongeklemtoond uw wordt m: zwaluw (zwaolm), zenuw
(zeem-je.) |
Z |
verv. s in sikkel, sintel (zinder, cfr. D en L),
sok, sop, sap. |
Ch |
verv. k in spikkelen (spechelen.) |
Sch |
luidt maar op het einde der lettergreep als s; heeft elders, dus
ook vóór eene doffe e, steeds haren vollen klank, die in Fransch
Vlaanderen = Duitsche sch, in 't Zuiden = Deensche sk,
en in 't Noorden = Nederl. sch. |
Ng |
verv. de letterbinding nd en ook zeer dikwijls de enkele n, wanneer een korte klinker voorafgaat en een doffe e
volgt: ander, binden, schijnen (anger, biĕngen, schiĕngen). - Is ook de
klank der Fransche nasale: roman, kapitein. - De echte ng op het einde eener lettergreep luidt steeds nk. |
N.B. |
De ck, g en j in Fransche woorden en suffixen
worden als in 't Fr. uitgesproken; op sommige plaatsen nochtans wordt de ch eene s, en de g of j eene
z (bijv. te Brugge: chasser = chassen of sassen. - De Fr. suffixen tion en sion luiden
dienovereenkomstig she en ge of se
en ze. |
II. De wijzigingen in de intensiteit der medeklinkers geschieden niet immer volgens
dezelfde wetten als in 't Nederl.
1. |
Een zachte verwantschapte medekl.Ga naar voetnoot1) als
slotletter vóór eene poos, wordt even als in 't Nederl. hard uitgesproken. |
2. |
Een harde verw. medekl. als slotletter vóór een klinker, j, w, of
liquida, wordt zacht uitgesproken (t in het en p en k blijven altijd,) bijv. in: De vos is loos, luidt de s van vos
en |
| |
| |
|
is als z, en in: dat is waar,
de t van dat als d en de s van is als z. Dit gebeurt ook
vóór h, vermits dezelve altijd stom is, in: Een half
huis luidt de f van half als v. |
3. |
Twee verw. medekl. die elkander als slot, en beginletter ontmoeten, worden beiden
hard uitgesproken, tenzij de tweede b of d is, in welk
geval het tegenovergestelde plaats heeft. Dit geldt ook voor het Westvl., met het
voorbehoud dat d-d of t-d, niet volgens den Nederl.
regel d-d maar t-t luiden; dus in: zich
dood drinken worden ch-d = g-d en d- d = t-t, - gaat
door (gaat heen) klinkt gaaot - teure. - Zoo zijn uít-der-mate en met-der-tijd, uitermate en mettertijd geworden, en het werkwoordelijk suffix de na een stam
met harden slotkonsonant te: ik stopte, cfr. Verbum. |
N.B. |
a) | De regel blijft voor den tweeden medekl. toepasselijk, zelfs indien de eerste door
synkope weggevallen is: bloevinke (v = f), ik la
varen, (v = f), onzag (z = s), mĭ groovader (g
= ch en v = f). |
b) | In samenstellingen waar de tweede medekl. d of h is, wordt van hetgeen bij 2 en 3 gezegd is, niet altijd rekenschap gehouden:
terwijl g blijft in slaghuis. verandert ze in ch, in daghuur, en blijft f in sterfhuis; - terwijl g en d blijven
in toogdag, veranderen ze in ch en t in hoogdag en leegdag. |
|
| |
§ 3. Grammatische Figuren.
Prothesis.
1. | De gewoonlijkste prothesis is degene van n bij naamw. die met een
klinker beginnen: naam (adem), navond, nonkel, necht
(hecht) nagelsteen (hagelst.) |
2. | Prothesis van s in smoezen (tot moes maken) en in
smaandelijks en sjaarlijks (licht saamgesmolten uit 's jaars en jaarlijks.) |
| |
Aphaeresis,
1. | Even als bij de prothesis, is de gewoonlijkste aphaeresis die der n
bij woorden die met die letter beginnen: agel, achtegaal, enz. |
2. | De w valt ook dikwijls weg, bijv. in: oensdag, oord,
orm, of oorm, oekeren. |
| |
| |
| |
Epenthesis.
1. | Epenthesis van klinkers in paruik (pruik) en erreweet (erwt). |
2. | Epenth. van d vóór het suffix er na stammen
uitgaande op eene liquida: haalder, graander (graankoffer) snelder, armder, schoonder, zwaarder. |
4. | Epent. van j in zenuw (zeemje) en na eil vóór en: zeilen, dweilen (ziljen, enz.) Ook tusschen twee
klinkers, waarvan de eerste dof is, en dan als zachte e luidt: behulpzaam (bee-j-ulpsaam), de engelen (dee-je-engelen.) Zulke wanspraak komt
nooit bij het volk voor, dat hier de doffe e uitlaat: men hoort ze bij het
lezen en op den kansel. |
4. | Epenth. van k na ou vóór d of t: oude (oĕkde, ouderdom), goud, houden, koud,
touter. |
| |
Synkope.
1. | van d na een betoonden klinker, voor de uitgangen em,
en of ig - ten gevolge van het wegvallen van de konsonant, heeft
samentrekking der twee lettergrepen plaats: raden = raan (raaon), ledig = leeg (zachte e); somwijlen heeft de samentrekking
niet plaats, en wordt j als overgangsletter ingelascht ra-j-en (raaoien), - na ou kan slechts w als
overgangsletter dienen, en dan klinkt ou als in 't Nederl.: zouden = zoun (zoĕn) of zouwen. |
2. | van f in helft e3lt of ilt.) |
3. | van g, met samentrekking der twee lettergrepen, in: bolletrage (... tra), lage, vage. |
4. | van k in: inkt, kulkte (vest), markt,
sanktje (image), tenkte (reinvaren,) |
5. | van l in: als (aos), welk (we3k, wuk,) zulk (zuk.) |
6. | van n vóór een sisklank na ei: peinzen, venster
(veister), veinzen. |
7. | van r in: eerder, naarder (comp. van naar; na bestaat niet,) voorder; - verders steeds
vóór den sisklank die tot den stam behoort: borst, borstel (bŭstel,) beurs (beuze), kers (ke3ze.) cfr. § 1 II 1d) en 9c.) |
8. | van den slotmedekl. van den stam, met samentrekking der twee lettergrepen, in het
praesens van dagelijks gebruikte werkw. vóór de voornaamw. 1 p enk. en 1 en 3 meerv. (in die
personen is de werkw. vorm den infin. gelijk): moeten 'k, moeten me, moeten
ze = moenk, moemme, moenze; laten 'k = laonk, maggen
'k = mank; geven 'k = geenk. |
| |
| |
| |
Paragoge.
1. | van e na alle éénlettergr. vrouw. subst.: vrouwe,
tale; - na de vrouw. suffixen ing, is, nis en (dikwijls bij de
buitenlieden) na el, em, en, er: begraving, getuigenisse, levene, vadere;
- na vele bijvoeg. naamw. in attributieve of adverbiale betrekking: schoone,
hooge, dikke, cfr. infra. adj. suffix e; - na sommige bijwoorden:
om (omme), door (deure), ver (verre),
veel (vele). - Voor (für) wordt voren. |
2. | van d in: geernaar (garnaal), hapschaar, ooievaar. - In onnoozelaard heeft men het suffix aard dat dikwijls van adj. subst. maakt, bijv.: ongelukkigaard. |
3. | van t in: amen, autaar, pols (pulst), ros (roux), t'enden (ten einde). |
4. | van p somwijlen na werkw. stammen die op m uitgaan:
namp, komp, klomp. |
| |
Apocope.
1. | van d in samenstellingen en afleidingen vóór een tweede lid of suffix
dat met een medekl. begint: moordpriem, peerdstal, breedsel. |
2. | van t in rijst, met en niet (het
bijw. niets luidt niēt, ook niĕks), -
in den 3 p. enk. praes. vóór een medekl.: hij zegt mij (je zeg me), - en
in samenstellingen vóór een tweede lid dat met een medekl. begint: nachtrust,
pachtgoed. |
3. | van n: peen, teen, schoen (enk. schoe, meerv.
schoen), - in de toonlooze eindsylbe en bij samenstellingen vóór een
tweede lid dat met een medekl. begint: bovenkamer, wagenmaker (bovek...,
wagem...). - Op sommige plaatsen heeft en hier een neusklank die veel
overeenkomst bezit met het Fr. un zonder klemtoon uitgespr. |
4. | van ing in penning bij de samenst.: pennewaar en pennekaars. |
| |
Elisie.
De elisie heeft in dezelfde gevallen plaats als in 't Nederl., met dit verschil dat, waar
ze mogelijk is, ze moet plaats hebben; - verders is hier aan te merken de
eigenaardige uitlating der doffe e voor eene h, cfr. § 2.
I.
| |
Contractie.
1. | van twee lettergrepen na 't wegv. van d of g, cfr.
Synk. 1, 3 en 8; - in dit geval wordt ijden = iēn, oeden = oēn, ouden =
oĕn. |
| |
| |
2. | van regen in rein, en van niet
willens in nillens (slechts in de uitdrukking: willens
of nillens); - op sommige plaatsen is 't lidw. de met helft zoo saamgesmolten, dat het er onafscheidbaar van is, en men een
dilt zegt. |
| |
Assimilatie.
De meest gewoonlijke assimilatien zijn degene van al in samenstelling,
van als en dat met de voornaamw., en van de slotletter
n der werkw. vóór het pron. 1 p. meerv. dat me luidt:
alzoo = aŏzoo, alsaan = aossaon (dit woord is gevormd
met het oude saen, sane, Engl. soon, en heeft niets te
doen met althans); - als ik = aonk, aok; als
gij = aosje, aoje; als we = aomme; - dat ik =
daonk, daok; dat gij = daoje; - dat we = daomme. -
Verders: altemets = aollemets, altemaal = aollemaole, altegader = aollegaore; baafmis = bamesse.
| |
Metathesis.
De methatesis is in verhouding tot de Nederl. vormen zeer zelden, tenzij bij de kromtongen
en de onbeschaafden, die wommer zeggen voor worm en bakkeljouw voor kabeljauw. - Eene algemeen gangbare
Metathesis is Dijsendag voor Dijnsdag.Ga naar voetnoot1)
| |
Derde hoofdstuk. Woordvorming.
§ 1. Afleiding.
De woordvorming volgt dezelfde wetten als in 't Nederl.: hier moeten dus slechts eenige
bijzonderheden aangestipt worden.
I. | In de afleiding door klankverwisseling komt niet altijd de Nederl. ablaut voor. De ablauts-reeksen der sterke werkw. (cfr. infra) geven daar alle noodige
inlichtingen toe; waar zij echter ontoereikend zijn, worden zij door de gegevens der
klankleer aangevuld. |
| |
| |
II. | Sommige affixen ondergaan veranderingen; andere hebben hunsgelijken in 't Nederl.
niet. |
| |
Voorvoegsels.
Be, ge en ver verliezen de e vóór
een stam die met een klinker (en bijgevolg ook met h) begint: beoordeelen = boordeelen, behangsel = bangsel, gehoorzaam = goorzaam; het deelw. van eten is geten,
veranderen = vranderen, verhuizen = vruizen. |
Be vervangt het ongeklemtoonde bij in bijzonder, bijkans, bijna. |
Ge is het voorvoegsel van alle infin. die van een vragend of
ontkennend kunnen en mogen afhangen: Hij en
mochte de Vlamingen gheensins ghezien nochte gheluchten met goeder ooghen (Despars). -
Kant en dat gelien (kan hij dat lijden). |
In: komt dikwijls vóór adj. in de beteekenis van zeer,
door en door: indom, inlui, inschalk, inslecht, inwijs, inwit. |
Ont (uitspr. oĕnt) wordt om in sommige woorden: ontkleeden (omkleen), ontstaan (omstaan), ontzien, ontzag (omzien, omzag). In den ‘Reinaert’ vindt men: omberen,
ombieden, ombiten. Ik weet niet in hoeverre die verandering aan eene wet gehoorzaamt;
in alle geval is zij onmogelijk voor een klinker, eene g en d of t. |
Ver kan den zin van her en over
hebben: verbiechten = herbiechten, verkennen, verkoken,
verschilderen; verlaaon = overladen. |
| |
Achtervoegsels.
Naamw.: Aard komt meer dan in 't Nederl. voor om
van bijvoeg. naamw. zelfstandige te maken: aardigaard, ongelukkigaard,
vuilaard. |
E dat in 't Nederl. slechts nog bij koude gevonden
wordt, bestaat in 't Westvl. ook bij andere woorden als: oude of elde (ouderdom), ronde (kring), winde
(zwachtel), wijde (wijdte). Het komt ook na alle éénlettergr. vr. naamw.
en na de vr. woorden op is, nis, ing voor. |
Er duidt niet alleen den handelenden persoon of het werktuig aan,
maar ook het voorwerp dat de werking ondergaat, of er toe geschikt is ze te ondergaan: koutertje (van kouten, gesprek), planter
(aardappel geschikt om geplant te worden), proever (staaltje van eetwaren)
meegevertje (wat iemand meegegeven wordt); - ook het voortbrengsel eener
werking: kladder (vlek). |
Egge komt onder vele vormen voor die overal gebruikelijk zijn: egge, ê1ge, ige, igge, inge, eie; de
meest gebruikte, geloof ik, |
| |
| |
is ege, de minst, inge; gewoonlijk kunnen bijna al die uitgangen in een zelfde woord afwisselen, hetzij
in eene zelfde streek, hetzij op verschillende plaatsen. - Somwijlen worden zij rechtstreeks
aan den werkw. stam gehecht, of vervangen een mannelijk suffix, of worden na het mannelijk
suffix gezet: bijstanege (baker), naaiege, winkelierege;
- somwijlen worden zij met ster saamgesteld en kunnen dan of wel het mann.
suffix vervangen of er na geplaatst worden: naaisterege, herbergiersterege. -
Sterege kan sterge of strege worden. |
Lijk vormt onz. naamw. en heeft de waarde van ing:
beddelijk (bedding), begrafelijk (begrafenis). Cfr. huwelijk, waarnevens ook huw gebruikt wordt. |
Ol geklemtoond suffix dat mannelijke diernamen vormt: katról (kater), mieról (mannelijke mier). De oorsprong van dit
suffix is mij niet duidelijk: kan men er eene overeenkomst in zien met het Fr. ou in matou, marcou, marlou, woorden die volgens Scheler wel zouden terug te brengen zijn tot een eigennaam op ulphus, den uitgang olf in germaansche eigennamen, die het gotische
ulfs, ons wolf is? |
Rik komt meer voor dan in 't Nederl. om van adj. subst. te maken: blooterik, luierik, stouterik, zatterik, |
Schap kan door schepe of schip
vervangen worden. |
Ste, dat in 't Nederl. slechts den vorm st heeft
(kunst), en te zijn in 't Westvl. na werkw. stammen
zeer gewoon: waschte, jukte, brouwte, bloeite; - waschste, jukste, brouwste,
bloeiste, trouwste (huwelijk), genoegste (bekomst). |
Diminut: Je en Ke zijn de
suffixen voor het vormen der verkleinwoorden. Tusschen Schelde en Leie wordt bijna alleen
ke, elders je gebruikt. - De volgende
welluidendheidsletters worden voor je ingelascht; |
1. t na een klinker; w; b, p, d, t; l,
m, n, r voorafgegaan van een doffen of gerekten klank of een medekl.: koptje, boomtje, wormtje. |
2. et na f, dubbele muta of liquida met muta,
voorafgegaan van een langen klank; l, m, n, r, voorafgegaan van een korten
klank: stōvetje (van stof), maagdetje, beeldetje,
dingetje. |
Je komt dus sleehts na een sisklank (s, st, sch) of
k, g, ch, en dan luidt de j als de Fr. ch. |
Tje brengt klankverkorting teweeg, waar het naamw. uitgaat op b, p, d, t of r; en je waar het uitgaat
op k. - De verkorting van |
| |
| |
aao is dan ă: gratje, hartje (van graat en haar,
uitgespr. graaot en haaor); - vaaor en moer worden vartje en mortje. Op vele plaatsen word etje vervangen door ige, (egje, egie) en tje of je door ge (gje,
ie). |
Vreemde Naamw: De meest gebruikte suffixen van vreemden oorsprong
zijn: age (aoge, aoze), agne (ăje),
alie (aaolje), ance, (anse, anche), aris (aoris), atie (aose, aoche), ei (eie, ee),
e3te eur, ment. Daarvan
verdienenn aris en e3te eene bijzondere melding. |
Aris, buiten in notaris, sekretaris en andere
dergl., vindt men nog in rudaris (ruw mensch), en brandaris (brandstichter). |
E3te bestaat in eenige weinige
vrouw. naamw. babbele3te
(babbelaarster.) |
Adject.
Achtig heeft dezelfde waarde als in 't Nederl., en kan bovendien ook
beteekenen: houdende van: beestachtig (die van beesten
houdt), kerkachtig (die gaarn naar de kerk gaat). - Die bijv. naamw. zijn
meestal van eene ontkenning vergezeld en kunnen slechts predikatief gebruikt worden. |
De heeft de waarde van ig: wolde (wollig), blauwoogde (blauwoogig), vierkantte.
E is nog in den predikatieven vorm bij vele adj. gebleven, die hetzelve in
't Nederl. verloren hebben: drooge, dikke, schoone. Het zijn namelijk de
adj. der 2de gotische verbuiging, cfr. Grimm, Gr. I 750 (670) en Dr. Van Helten, Tijdschr. voor Ned. taal en letterk. I, 55. |
Endig = achtig in de beteekenis van zweemende naar: blauwendig, zwartendig. |
Lijk: vóór dit suffix gaan f en s, indien mogelijk steeds in v en z over: huizelijk, stervelijk; evenzoo wordt g
nooit als ch gesproken: heugelijk. |
Te komt voor in de drie adj.: eenige, me2nige, sommige (eenigte, enz.). |
Tierig vervangt het Nederl. tieren en wordt meer
gebruikt dan tieren: goedertierig, armtierig, ziekertierig. |
Wijsde verv. 't Nederl. gewijse of wijs: trapwijsde, hoekwijsde. |
Zamig verv. geregeld zaam: langzamig, enz. |
Werkw.:
1. | Rechtstreeks van naamw. afgeleide transitieve werkw. beteekenen: aan het voorwerp
aan- of afdoen wat de stam uitdrukt; eene spijs citroenen; een boom
draden (de vezels afdoen; eene naald draden (een draad indoen). |
2. | Frequentatieven worden met elen of eren vooral,
even als in |
|
| |
| |
| 't Nederl. gevormd; men bemerke vasteren (faire
le carême) tegenover vasten (jeuner.) |
3. | Dezelfde factitieven bestaan als in 't Nederl.; men bemerkte bleeven (doen blijven, laten, laisser des rester sur sou assiette). |
|
Bijwoorden: Edig of entig,
geklemtoond suffix, komt slechts voor in: waaredig, waarentig (vraiment). |
Linge verv. het Nederl. lings of lijk:
mondelinge, eindelinge. |
Sen of sten is met s als
bijwoordelijk suffix, zeer gewoon: altijds, altijdst, altijdsten; zekers,
zekerst, zekersten. |
Waard of weerd verv. 't Nederl. waarts, en is gewoonlijk van te voorafgegaan: te
landwaard (landwaarts), thuiswaard (huiswaards). |
| |
§ 2. Samenstelling.
1. | Meer dan in 't Nederl. gebruikt men al in samenstelling met
bijwoorden, en als met voegwoorden: alsaan, alzoo, aldaar,
alhier; alswanneer, alsdat (que). |
2. | Binnen wordt bĭ in samenstelling: billander, binnest, biwweg; - en dien overeenkomstig kan men misschien zeggen dat bĭe in bijster en bijzinnig staat voor
buiten. |
3. | Ring wordt ling in oorring en vingerring. |
4. | Samenstellingen met jak, jas en zak, in malam
partem, hebbende de waarde van een naamw. op aard of rik, of een zelfst. gebruikt adj., zijn zeer gewoon: schobbejak, kwiljas,
smousjas, weepjas, luizak. papzak, rotzak, vuilzak. |
5. | Vooral zijn de saamgestelde werkw. zeer talrijk. a) Ontstaan uit verdubbeling met
of zonder klankverwisseling: hossebossen, hutseklutsen, schellebellen;
kribbelkrabben, tikke takken, zingezangen. b) Ontstaan uit een werkw. stam of
een subst. of een adj., gevolgd van den naam eens lichaamdeels, dat gewoonlijk de waarde van
een instrumentalis heeft; knipoogen (cligner des yeux). In 't Idioticon
van M. De Bo vindt men een aantal voorbeelden van zulke werkw. saamgesteld met aars, arm, baard, balq, been, bek, bil, bol, gat, hals, haar, hiel, hoofd, kaak2, lip, mond, muil, nek, neus, oog, oor, schouder, steert,
tand, tong, vinger, vlerk, voet, vuist, wiek (in voc. zottebollen). |
| |
§ 3. Klemtoon.
De wetten van den klemtoon zijn dezelfde als in 't Nederl; hier zijn slechts eenige
bijzonderheden aan te geven, die van 't Nederl. | |
| |
spraakgebruik afwijken, vooral
Nederl. uitzonderingen die in 't Westvl. den algemeenen regel getrouw blijven. Wij volgen
hier den gang der §§ 41-45 van Brills Spraakleer.
1. | Eenvoudige w. De uitgang achtig heeft nooit den
klemtoon, déelachtig. - Nochtans zegt men waaráchtig:
even als waarédig en waaréntig.
b) | de uitg. egge heeft slechts den klemtoon als hij den vorm ee uf eie heeft. |
c) | men zegt: herbóuw, herdrúk, víjandelijk. |
|
2. | Samengest w.
a) | Overeenkomstig den regel zegt men: hóogepriester, hóogeschool,
hóogleeraar, geméenebest, schárlaken, hápening (halve penning.) |
b) | men zegt: dértien, dértiendàagsch, - maar dertièndag (Driekoningendag.) |
c) | Samengestelde plaatsnamen behouden veelal den klemtoon op het bepalende deel: A'msterdam, Máastricht, Schíedam, 's Hértogenbosch, ook Bréda,
Déndermonde, Schérpenheuvel, Bórgerhout, Máriakerke, - maar Oosténde,
Westénde. |
d) | Regelmatig zijn stádhuis, búrgemeester, héerenknecht. |
e) | men zegt: áfhangeling, nákomeling, nákomelingschap, ónderwijs,
ónderwijzer, schríkbarend, schóorvoetend. |
|
3. | Vreemde w.
a) | men bemerke: áltaar, pástoor, sálpeter, tábak, bárometer, thérmometer,
héxometer, péntameter, réliquie, academié, doctéur, docteúrs.. |
b) | De uitgang isch trekt graag den toon op zich: academísch, dramatísch, classísch, historísch. |
|
4. | Vreemde persoonsnamen: De bijbelnamen op ias, ia
hebben den toon op de derde lettergreep van achter: Élias, Ezéchias, Máthias,
Tóbias, Mária; ook Dárius en dergelijken meer. |
| |
Vierde hoofdstuk. Het Naamwoord.
§ 1. Het zelfstandig naamwoord.
I. Het geslacht. - De wetten die de geslachten beheerschen, zijn dezelfde
als in 't Nederl.; ook hebben de naamw. over het | |
| |
algemeen hetzelfde geslacht als
in de beschaafde taal, vooral wanneer dit door den vorm van 't woord, door den uitgang bijv.,
bepaald wordt. Afzonderlijk beschouwd zijn de woorden toch talrijk die van geslacht met het
Nederl. verschillen; het zijn namelijk zulke wier geslacht door geene duidelijk erkenbare
regelen van beteekenis of vorm beheerscht wordt, en dientengevolge aan veel willekeur
onderworpen ligt, zoodat hetzelfde woord van plaats tot plaats van geslacht kan verschillen.
Om voorwerpen aan te duiden, die mannelijk of vrouwelijk zijn, gebruikt men onverschillig
het pers. voornaamw. van het mannelijk geslacht: Waar is mijne pijp? Hij ligt
daar. (Waaor is men puipe? Je ligt taaor).
Eene bijzondere melding verdienen boek, oog, oor en venster, het eerste mann., de drie andere vrouw. (Venster is ook op
sommige plaatsen mann., maar nooit onz.). Reeds vroeger wankelde hun geslacht: boek, bij Ypermans, Maerlant en in den Reinaert onz., in onderverdeelingen van
handschriften mann.; oog en oor bij M. en in R. onz., bij
Yp. vr.; - herte (harten in 't kaartspel) is ook vrouw.
II. Het getal. - Uitgangen: 1. De meervoudsuitgang is en, die n wordt, niet alleen na eene doffe e of na
den afleidingsuitgang ië, maar na alle klinkers: laan (van
la = laag), zeen (van zee), knien (van knie), zoon (van zoo), schoen (van schoe). - Koe
heeft koēn of koeien in verband met de twee vormen van 't
enkelv.: kōe en koeie; - ding heeft slechts dingen in 't meerv., zelfs wanneer het enkelv. den vorm dingen
aanneemt.
2. Vormen hun meerv. met s, niet alleen de woorden op el, em,
en, er, aar, aard, ier, erd, de verkleinwoorden, de eigennamen, de meeste vreemde
woorden, als: altaar, baron, generaal, kameraad, kanon, kaporaal, maar ook
nog de volgende:
a.) in Fr. Vl., Veurne-ambacht en 't Poperingsche alle eenlettergrepige of
met den klemtoon eindigende mann. en onz. namen: hand, hond, lijf, bek, deel,
vertrek. - Uitgenomen zijn de woorden op ng, nk, s en sch; verder: boom, dag, grond, koop, kool, stal, stok, verstand en
eenige andere, tenzij in samenstellingen; dus dagen, maar koopdags.
b.) Overal: andjoen (ajuin), baai, bril,
broek, dweil, eend, frak, gernaard (garnaal), haan, hoed, keun
(konijn), kleed
| |
| |
(tapijt), naad, nachtegaal, oom, ploeg (escouade), smid, stier, trog, uil, wijn, zeil, zwijn.
c. De woorden eindigende op eene lig. voorafg. van eene andere konsonant:
arm, doorn.
d.) Sommige weinig talrijke eenlettergr. woorden, die ter zelfder tijd den
uitgang en nemen: bed (beddens), hemd, knie,
schoe, tee, vest (versterking).
3. De uitgang eren of ers (slechts de vorm ers bestaat) komt bij dezelfde woorden als in 't Nederl. voor; verder nog bij het jongGa naar voetnoot1) en somwijlen bij het wijf. - Het meerv. van berd is berdels.
Klankveranderingen: a.) de vokaal wordt niet volkomen in dak (dek, dekken), gebrek (brekken of breken), spel
(spil, spillen), hof (hŏven, hŏvingen), hol, slot, lid
(let, letten; lid, leden van een genootschap).
b.) Waar het suffix heid met ei
gesproken wordt, blijft het heiden in 't meerv.; waar 't in meerv. heden luidt, is het reeds hede in 't enkelv.
III. De naamvallen. - Eene verbuiging bestaat niet meer, 't is te zeggen
dat het naamw. in alle betrekkingen denzelfden vorm behoudt en men zich met voorzetsels
verhelpt. Slechts nog den vooraangestelden genitief kent men, die even als in 't Nederl. met
s gevormd wordt, terwijl zijne determinatieven onveranderd blijven: Mijn vaders huis (men vaoders huus). Gewoonlijk wordt die s
vervangen door het bezittelijke zijn dat ook na vrouw. naamw. voorkomt, daar
het eigenlijk de gen. van het ‘ungeslechtiges pronomen’ is. Men bemerke dat
het hier steeds sen gesproken wordt, met s en doffe e: mijn vader zijn huis, mijn moeder zijn kleed; - na een meerv. zegt men hulder (hunlieder): Die kinders hun gedrag is niet goed (Diĕ
kiĕnders hulder gedrag die en is niĕ chōd).
Overblijfsels van den Datief vindt men in gestereotypeerde uitdrukkingen met een naamw. of
een zelfstandig gebruikten In- | |
| |
finitief van een voorzetsel afhangende: uit den huize; van de jare (cette année-ci), bij den eersten opziene; met
den uitkomen (au printemps).
| |
§ 2. Het Voornaamwoord.
I. | Het persoonlijke:
|
N.B. 1. | De betoonde subj. meervoudsvormen zijn gemaakt met wij, gij, zij en lieder dat hier als genitief op te vatten is; wel had dan lieder aan
den objektieven vorm moeten gehecht zijn, (immers, in plaats van gij of
u kan men zeggen ulieder persoon, of met onderdrukking
van persoon, ulieder (ulder, julder) alleen; zoo heeft
men in 't enkelv. in plaats van mij en joe, de
bezittelijke woorden mijn en joen met dezelfde
onderdrukking); maar Onslieder, Ulieder en Hunlieder
zijn Wijlieder, Gijlieder en Zijlieder geworden als men
hunnen oorsprong niet meer verstond en aan die genitieven eenigszins het voorkomen van
nominatieven wilde geven. |
2. | Van den derden persoon is na een voorzetsel slechts de betoonde vorm gebruikelijk: met heur, met hulder, niet met ze; maar met
me of met mijn (mimme, mimmijn), met je of met joen (mĭje, mĭjoen), enz. |
3. | Gewoonlijk wordt de betoonde subj. vorm in bevestigende hoofdzinnen slechts gebruikt
als de onbetoonde reeds aangewend is; in vragende zinnen en in bijzinnen nooit alleen: 'k weten ik dat of ik weten dat, - maar weet
je gij dat (sais-tu cela, toi?), nooit weet gij dat, - ik gelooven dat je
gij dat niet en weet, nooit dat gij. |
4. | Het onz. het kan in den zin van 't Duitsche es
gebruikt worden: het was een keer een man; - het staan veel
boomen. |
| |
| |
5. | De onbetoonde vormen na een werkw., na als en dat,
en na ja en neen brengen steeds wijzigingen teweeg bij
de samensmelting met de woorden waaraan men ze hecht. Cfr. supra Synkope en Assimilatie.
Ja met de voornaamw. wordt: jaak; jaaog, jaoje; jaaon, jao-ĭe; jaaos; jaaot; jame; jaoje; jaaos, jaaons.
Neen geeft: neenk, nink; neeg, nejje,
neenen, neenie; neens, nins; neent, nint; neeme; nejje, nijje; neens, nins.Ga naar voetnoot1) |
6. | De betoonde vormen worden door 't onveranderlijke zelve versterkt:
ik zelve, wijlder zelve; bijv.: Je moet het aan hem zelve
vragen. |
II. | Het Reflexieve. - Het is met het persoonlijke identisch. Zich is onbekend. Cfr. infr. VI eens. Tot versterking
gebruikt men het woord eigen () dat men aan 't bezitt. bijvoeg. naamw. hecht: men eigen, jen eigen,
zen eigen, heur eigen, enz. Daarna zet men nog dikwijls het onveranderlijke zelven: men eigen zelven, heur eigen zelven, enz., vormen,
die men niet mag verwarren met de door zelve verstrekte pers. voornw. |
III. | Het bezittelijke. - E. 1. m. De mijnen, v. de mijne, o., 't mijne, pl. de mijne
(geene andere vormen bestaan). - 2. De joenen, enz. - 3. De
zijnen, den heuren; - Pl. 1. Den uizen of den
onzen; - 2. De julder; - 3. Den hulder of d' hulder. |
IV. | Het aanwijzende. -
Den dezen of deen, |
de deze of dee, |
dit of didde, |
de deze of dee, |
Den dien, |
de die, |
dat of dadde, |
de die, |
De gunsten of ginsten, |
de gunste, |
't gunste, |
de gunste. |
|
V. | Het bepalende. - . (De klinker van dat woord kan de harde volkomen e, de
onvolkomen i, de onvolkomen en volkomen o, de onvolkomen
u, en de eu zijn, die bijna overal en door iedereen
onverschillig gebruikt worden; - somwijlen hoort men ook de oe en de
volkomen u).
Den dezen kan in 't mann. en 't vr. ook als bepalend voornw. dienen. |
| |
| |
| Dan blijven nog: De zelfsten, de zelfste, 't
zelfste, de zelfste, - m., vr. en o. zuk een, meerv. zukke. |
VI. | Het onbepaalde. - Iēmand, niēmand, men of me (doffe
e), niēt of nieks (niets). Iets
bestaat niet, maar kan door wat vervangen worden: 'k hen
daaor wă cheziēn (ik heb daar wat gezien). - Verder heeft men entwiēn (iemand) en entwat (iets), gevormd met het voorvoegsel ent (ook et, maar zeer zelden), dat vooral dient om
onbepaalde bijwoorden te vormen: enthoe, aliquomodo; entwaar, aliquo, alicubi, enz. - Ent, dat niets te doen heeft met
iet of iets,Ga naar voetnoot1) is een regelmatige Vlaamsche vorm van het Hoogd.
et (etwa, etwas, etwelch, etwer, etwo), Ohd. ethas,
Germ. oorvorm eths, Slav. jede, Lat. ed (ecquis, ecquando), Sanskr. adas (bijw. dat daar beteekent en na relatieven en voegw. de waarde van ons ook
krijgt in wie ook, wanneer ook), Europ. oorvorm edes,
met de inlassching van den neusklank voor de slotdentale van den stam: cfr. wand, got. vaddjus; muiden, mond, Engl. mouth, Ags. mût: Hoogd. seit en sint. Eindelijk heeft men nog een en geen als equivalent van iemand en niemand: geen
of geen een van ons zou dat zeggen aan een dien hij niet kent (uitspr. an een dattij niĕ en kent). De vorm eens vervangt het refl.
zich en het possess. zijn als die woorden onbepaald
zijn, even als de Engelschen dan one en one's gebruiken:
men moet voor eens zelven zorgen; - het is niet goed eens te wreken (one
must take care of one's self;.... to revenge one's self); - Men mag eens
(of een sen, cfr. Zelfst. uw. III) geld niet verkwisten
(.... one's money); - Eens verstand staat er van verbaasd (.... one's
mind.) Ook wordt het gebruikt in de beteekenis van iemand of een mensch: Hoe kunt gij eens alzoo in den nood laten? |
VII. | Het vragende. - Wiēn, wiēns; wat, met een
voorzetsel waar; op sommige plaatsen, onz. wukke en wiĕne. |
VIII. | Het betrekkelijke. - Subjektieve vorm: die; - obj.
vorm: dat: Het kind die daar komt; - de kinders dat ik gezien
heb; met een voorzetsel gebruikt men wien als het antecedent een
mann. of vr. persoonsnaam is, en waar als het een voorwerp of een onzijdig
naamw. is. Gewoonlijk is die vorm van |
| |
| |
| 't betrekkelijk voornw. gevolgd door dat: De mannen met wien dat ik gesproken heb; - De kinders
waarmee dat ik gesproken heb. - Cfr. in Fransche dialekten: les gens avec
qui que j'ai parlé. |
N.B. Zelden is een naamw. onderwerp van een werkw.; men maakt er een Nomin. absol. van, en
geeft aan het werkw. het pron. die als onderwerp: Het kind die
slaapt al = Het kind slaapt reeds (in Fr. dial.: l'enfant qui dort déjà.) Zeker moet
men hier die als demonstrat. beschouwen: de plaats van 't werkw. is er een
genoegzaam bewijs voor; ook voor 't Fr. mag men gelooven dat qui hier niet
eene onderschikkende maar eene nevenschikkende kracht heeft, en beteekent et
il. In de Semitische talen waar die woordvoeging zeer gewoon is, wordt de casus absol.
al of niet door een Waw gevolgd: De vader eens wijzen die mag zich in hem
verheugen of De vader eens wijzen en die mag enz.
| |
Vijfde hoofdstuk. Het Lidwoord.
Het bepalend lidw. is: m. de, vr. de, o. t, me. de, dat verder onveranderd blijft.
Het onbepaald lidw. is: m. e of ne, vr. en, o. e, steeds met doffe e.
Vóór eenen klinker, eene h en ook wel vóór b, d of t nemen de mann. vormen op e eene n; - de
vr. vormen op e en 't meerv. de verliezen e vóór eenen klinker.
In Fransch Vlaanderen heeft men als onbepaald lidw. a of e dat an, en wordt vóór een klinker of h.
| |
Zesde hoofdstuk. Het Adjectief.
§ 1. Het Qualitatieve.
I. | Het mann., vr. en meerv. hebben den uitgang e; het onz. heeft geenen
uitgang; zelfs valt de e weg van de in de vormleer onder 't achtervoegsel
e vermelde bijvoegelijke woorden: Een schoon kind,
hoewel men zegt: Dat kind is schoone. Het mann. neemt n aan in dezelfde gevallen als het lidw. Het zelfstandig gebruikte adj. wordt als
het attributieve be- |
| |
| |
| handeld: Enk. den aaorme (de arme); Meerv.
d'aaorme (de armen). |
II. | De trappen van vergelijking worden gevormd als in 't Nederl., met dit verschil dat men
der in plaats er zet na ieder der vier liquida, en dan niet kent, maar het door als (aos, of) vervangt: Dat boek is schooner dan dit wordt dus: dien boek is schonder aos
den deen, schonder of den deen. - Dikwijls brengen er en st klankverkorting teweeg groot, grotter, de grotste of groste; kleene, klinder, de klinste. Het bijwoord
evenzoo is gewoonlijk vervangen door precies zoo.
Zeer is onbekend; men gebruikt stijf: zeer schoon = stijf
schoone (Ook zegt men stijf wel, stijf werken, enz., voor heel wel, veel werken). Is een comparatief, die op zaken betrekking
heeft, niet door zijn naamw. gevolgd, dan wordt dit door het pron. een, eene,
een vervangen, even als in 't Engelsch: Wat zegt gij van die roze? Een
schonder eene ware moeielijk te vinden (a nicer one were.... etc.). |
N.B. Meerder (dikwijls midder uitgesproken) en minder,
meeste en minste beteekenen nog steeds grooter, kleiner;
grootste, kleinste.
| |
§ 2. Het Determinatieve.
I. | Het bezittelijke. Onbetoond: men; jen; zen, heur,
zen; uis of ons; julder; hulder
Betoond: mijn; joen; zijn, heūr, zijn, uis of ons;
julder; hulder
Al deze woorden blijven steeds onveranderd; alleen uis of ons wordt behandeld als een attributief adj.; dus m. uize
of uizen, vr. uize, o. uis; me. uize. |
II. | Het aanwijzende: m. die of dien,
vr. die, o. dat; me. die.
Dat vóór een klinker luidt dad; vóór een medekl. heeft
assimilatie plaats (cfr. wijzigingen der verwantschapte medekl.): dat meisje,
dat groot meisje klinken als dammeisje, dăchrootmeisje. Om
zich met dit enkele demonstr. te helpen heeft men de bijw. hier, daar en
ginder (ginter, gunter) ter zijner beschikking: dat huis hier, dat huis daar, dat huis gunter. Het bepalend lidw. heeft
demonstr. kracht in tijdsbepalingen met van: van de winter (cet hiver-ci),
van de jare (cette année-ci), van den avond (ce soir). |
III. | Het bepalende en onbepaalde. - Dezelfste; - Zuk e, zuk en, |
| |
| |
| zuk e, zukke; - Zoo e, zoo en, zoo e, zooë; - Zoo en danige, zoo en danige,
zoo en danig, zoo danige; - Geen een, geen een, geen een, geen. |
IV. | Het vragende. - Wat voor e, wat voor en, wat voor e, wat voore. Vóór
kollektieven: Wat voore, wat vooren, wat voor (Uitspr.: wă-fer-e met twee
doffe e's.) |
| |
Zevende hoofdstuk. Telwoorden.
I. | Hoofdtelw. - Een, twee, driĕ, vier, vuif, zes, zeven, acht, negen, tien;
elf, twaolf, dertien, veertien, vichtien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twintig;
dertig, veertig, vichtig, tsestig, tseventig, tachentig, tnegentig,Ga naar voetnoot1)
honderd; honderd en een, honderd
en
drie en twintig; duist of zeldener duizend. Wanneer de
getallen van één tot negentien niet onmiddelijk van een
naamw. of een ander telwoord gevolgd zijn, nemen zij den uitgnng e aan.
Verdere afleidingen met en, er, enz. bestaan evenals in 't Nederl.:
in vieren vouden (vouwen), gezessen of
met zessen, een tsestiger. |
II. | Onbepaalde. - Al de, al de, al et, al de (moet het zelfst. gebruikt
worden of het naamw. wegvallen, dan zegt men: altegader = aollegaore); - eenige, eenig; - elke, elk; -elkeen of elkendeen; - geheel de,
geheel de, geheel't; - genoeg; - gezamentlijk; - half (haolf); - ĭeder,
ĭedereen; - |
| |
| |
| meenig, meenigeen (met de harde e); sommige, sommeste, sommigste; - vele, veel; - weenig (scherpe
e). |
III. | Adverbiale Telw. worden allen gevormd met keer,
meerv. keers ('t enkelv. wordt gewoonlijk kee
uitgesproken); zelfs eens hoort men niet meer. In verkoopen heeft men
nog de uitdrukkingen een werf en ander werf.
Dikwijls luidt dikkels. - Voor dubbel
of tweemaal heeft men de adverbiale uitdrukking nog zoo: nog
zoo groot = tweemaal zoo groot. |
IV. | Verdubbel- en voortgetallen. - Driedubbel of drie keers
zoo; vierdubbel of vier keers zoo, enz. Zelden hoort men drievoudig, viervoudig, en, zonderling genoeg, dan spreekt men vouw-dig, ofschoon men voĕ-den zegt voor vouwen.
In plaats van vierderlei of vierderhande zegt men:
van vier soorten. |
V. | Deelgetallen en verdeelende telw. - Deze zijn dezelfde als in 't
Nederl.; gene hebben den volgenden vorm: twee en twee, drie en drie, enz. |
VI. | Rangschikkende telw. - Zij worden met ste gevormd,
uitgenomen: tweede, (uitsp. twidde) derde, vierde, vuifde
en zesde. Eerste en laatste spreekt men eeste en laste. In adverbiale betrekking luiden zij: ten vierden, ten zevensten, enz. Men heeft ook: eerst,
tweeds (twids) en derds = ten 1ste, ten 2de en ten 3de. |
| |
Achtste hoofdstuk. Het Werkwoord.
I. Hoofdtijden der sterke verbuiging.
N.B. In ieder praes. of imperf. zijn van den eenen kant 1 p.e., 1 en 3 p.m. en van den
anderen kant 3 p.e. en 2 p.e. en m. gelijk, zoodanig dat in deze tijden het werkw. maar twee
vormen heeft, die wij door 1 en 2 zullen aanduiden.
A. Zuiver
ablautende klas:
1. A-reeks: a)
|
praes. 1. ē of ĭ, 2 ĭ |
imperf. 1 en 2 ā |
partic. ē. |
Bidden |
1. bidden 2. bidt |
1. baden 2. baad (subj. bade) |
gebeden. |
Vreten |
1. vreten 2. vrit |
1. vraten 2. vraat (subj. vrate) |
gevreten. |
| |
| |
Onregelm.: Bewegen |
1. bewegen 2. beweegt |
1. bewogen 2. bewoog |
bewogen. |
Wegen |
1. wegen 2. weegt |
1. woĕgen 2. woeg |
gewogen. |
Weven |
1. weven 2. weeft |
1. wŏeven 2. woef |
geweven. gewoven |
Zien |
1. zīen 2. zīet |
1. zagen 2 zaag (subj. zage) |
gezien |
Lezen, genezen en treden behouden in praes. 2 ē.
b)
|
praes. 1. ē, 2 ĭ |
imperf. 1 en 2 ā |
partic.
ō. |
Breken |
1. breken 2. brikt |
1. braken 2. braak |
gebroken. |
men bemerke: Preken |
1. preken 2. prikt |
1. praken 2. praak |
geprikt. |
Onregelm.: |
|
prieken priek |
|
Kommen |
1. kommen 2. komt |
1. kamen 2. kaam |
gekommen. |
Bevelen, stelen en wreken hebben imperf. 1 en 2 ō, en
behouden praes. 2 ē. Scheren en zweren (schwären en
schwören) hebben imperf. en part. ō of oē en behouden praes. 2 ē; - dit oe
is wellicht veroorzaakt door den invloed van r; ook is e
in 't praes. zwaar.
c)
|
praes. ĕ of ĭ (uitspr. iĕ) |
imperf. ŏ (dat oĕ klinkt |
partic. ŏ. |
|
|
als de inf. ĭ heeft). |
|
Drinken |
1. drinken 2. drinkt |
1. dronken 2 dronk |
gedronken. |
Delven |
1. delven 2. delft |
1. dolven 2. dolf |
gedolven. |
Onregelm.: |
|
|
|
Begunnen |
1. begunnen2. begunt |
1. begonnen2. begon |
begonnen. |
|
|
1. begosten 2. begost |
begost. |
Klimmen en krimpen hebben in 't praes. ĕ.
Spinnen, winnen en zinnen spreken hun i als in 't Nederl. en bij alle vijf luidt de o van 't imperf. en
part. niet als oe, maar zuiver. Derven, helpen, sterven, werpen, werven en
zwerven hebben in 't imperf. īē.
Zijn sterk en behooren tot deze klas: belenden (belond, belonden), rekken (rok, gerokken), schimpen (schomp, geschompen - ook
zwak), schingen (schong, geschongen = schijnen, sprek. van de zon, enz., luire).
N.B. Bij alle werkw. die tot littera c) behooren, neemt M. De Bo ook een
imperfekt met a aan: drank, dalf, klam, enz., uitgenomen
bij helpen en sterven waar hij ŏ in plaats van ă opgeeft.
2. AI-reeks:
|
praes. 1 en 2. ij |
imperf. 1 en 2. harde ē |
partic. zachte ē. |
Krijgen |
1. krijgen 2. krijgt |
1. kreegen 2. kreeg |
gekregen. |
3. AU-reeks:
|
praes. 1 en 2. ī of ui |
imperf. 1 en 2. harde ō |
partic. zachte ō. |
Bien |
1. bien 2. biedt |
1. boon 2. bood |
geboon. |
| |
| |
Verliezen |
1. verliezen 2. verliest |
1. verlooren 2. verloos |
verloren. |
Kruipen
Men bemerke: |
1. kruipen 2. kruipt |
1. kroopen 2. kroop |
gekropen. |
Duigen (douwen) |
1. duigen 2. duigt |
1. doogen 2. doog |
gedoogen. |
Spuigen (spuwen) |
1. spuigen 2. spuigt |
1. spoogen 2. spoog |
gespogen |
Niezen |
1. niezen 2. niest |
1. noozen 2. noos |
genozen. |
B. Klas
met klankverwisseling en verdubbeling. - Hiertoe behooren of schijnen te
behooren:
Bakken |
1. bakken 2. bakt |
1. boeken 2. boek |
gebakken. |
|
|
bieken biek |
|
Draaien |
1. draaien 2. draait |
1. droei 2. droei |
gedraaien. gedraaid. |
Dragen |
1. dragen 2. draagt |
1. droegen 2. droeg |
gedregen. |
Graven |
1. graven 2. graaft |
1. groeven 2. groef |
gegraven. |
Jagen |
1. jagen 2. jaagt |
1. joegen 2. joeg |
gejogen. |
Klagen |
1. klagen 2. klaagt |
1. kloegen 2. kloeg |
geklogen. geklaagd. |
Lachen |
1. lachen 2. lacht |
1. loegen 2. loech |
gelachen. |
Vagen (vegen) |
1. vagen 2. vaagt |
1. voegen 2. voeg |
gevaagd. |
Varen |
1. varen 2. vaart |
1. voeren 2. voer |
gevaren. gevaard. |
Vragen |
1. vragen 2. vraagt |
1. vroegen 2. vroeg |
gevraagd. |
|
|
vroeven vroef |
|
|
|
vriegen vrieg |
|
Waaien |
1. waaien 2. waait |
1. woeien 2. woei |
gewaaien gewaaid. |
Slaan |
1. slaan 2. slaat |
1. sloegen 2. sloeg |
geslegen. |
|
|
sleegen sleeg |
|
Staan |
1. staan 2. staat |
1. stoegen 2. stoeg |
gestaan |
C. Redupliceerende klas:
a. Gaan |
1. gaan 2. gaat |
1. gingen 2. ging (iĕ) |
gegaan |
|
|
gongen gong (oĕ) |
|
Hangen |
1. hangen 2. hangt |
1. hingen 2. hing |
gehangen |
|
|
hongen hong |
(uitspr. gangen) |
Vangen |
1. vangen 2. vangt |
1. vingen 2. ving |
gevangen |
|
|
vongen vong |
|
| |
| |
b. Bassen |
1. bassen 2. bast |
1. biesen 2. bies |
gebassen |
|
|
|
gebast |
Vallen |
1. vallen 2. valt |
1. vielen 2. viel |
gevallen |
Wasschen |
1. wasschen 2. wascht |
(slechts zwak) |
gewasschen |
c. Blazen |
1. blazen 2. blaast |
1. bliezen 2. blies |
geblazen |
Laten |
1. laten 2. lat |
1. lieten 2. liet |
gelaten |
Maken |
1. maken 2. makt |
1. mieken 2. miek |
gemakt |
Raaon |
1. raaon 2. raaot |
1. rien 2. ried |
geraaon |
(raden) Slapen |
1. slapen 2. slapt |
1. sliepen 2. sliep |
geslapen |
e. Heffen |
1. heffen 2. heft |
1. hieven 2. hief |
gehoffen geheven |
f. Heeten |
1. heeten 2. heet |
(slechts zwak) |
geheeten (uitspr. geeten). |
Scheen (scheiden) |
1. scheen 2. schidt |
1. schieden 2. schied |
gescheen (harde e). |
g. Loopen |
1. loopen 2. lopt |
1. liepen 2. liep |
geloopen |
Stooten |
1. stooten 2. stoot |
1. stieten 2. stiet |
gestooten |
h. Roepen |
1. roepen 2. roept |
1. riepen 2. riep |
geropen |
i. Houden |
1. houden 2. houdt |
1. hielden 2 hield |
gehouden (uitspr. gouden) |
j. Worden of Werden |
1. worden werden 2. wordt werdt |
1. wierden 2. wierd |
geworden. |
II. Hoofdtijden der zwakke verbuiging.
Het praesens heeft, gelijk in de sterke verbuiging, slechts twee vormen,
een op en (1 p. e, 1 en 3 p. m) en een op t (3 p. e, 2 p.
e en m.).
Het imperfekt wordt gevormd met toevoeging van de, dede
of dege (3 p. e, 2 p.e. en m.) en den, deden of degen (1 p.e. en 1 en 3 p.m.) aan den werkw. stam of liever aan het verleden
deelwoord, op zulke wijze dat hoordede bijvoorbeeld, samengesteld is uit hoord (deelw. zonder ge) en dede, imp. van
doen, got. dôn, en beteekent: feci auditum = audivi.
Wat aan dit gevoelen een schijn van waarheid geeft, is:
1. | dat de zoo uitgelegde vorm eene nauwkeurig bepaalde beteekenis krijgt, hetgeen anders
niet het geval is; |
2. | dat samenstellingen gemaakt worden met bestaande woorden en niet met woorddeelen of met
iets abstrakts als een stam, |
3. | dat alle onregelmatigheden der zwakke deelw. ook bij 't imperf. bestaan, waaruit men zou
moeten besluiten dat dede denzelfden invloed |
| |
| |
| op den stam heeft
als het suffix t, hetgeen moeilijk aan te nemen is; |
4. | dat onze imperf. op te (Westvl. te, tede, tege) anders onverklaarbaar
zijn zou: immers uit maak-de kan evenzoo min maakte
worden als leefte uit leefde, maar maakt-de kan maakte geven even zoo goed als uit-der-mate, uitermate. |
Alle sterke verba kunnen ook het zwak imp. hebben: helpte, helptede,
helptege, enz. Heeft het spraakgebruik een verschil tusschen hielp en
helpte vastgesteld, dan ware 't wel dat hielp aan 't Fr.
Passé Défini, helpte aan 't Fr. Imparfait beantwoordt.
Het zwakke participium heeft het suffix d of t evenals in 't Nederl.
Verder hebben alle werkw. met gerekte a, e of o gevolgd
doer d, t, k of p klankverkorting in 3 p. e, 2 p.e. en m.
praes., in 't imperf. en in 't deelw.
Onregelm.: |
|
|
|
|
|
praes.
|
imperf.
|
|
Bringen (iĕ) |
|
1. bringen 2. bringt |
1. brochten 2. brocht |
gebrocht |
|
|
|
brongen brong (oĕ) |
gebrongen |
Derren |
|
1. derren 2. dert |
1. dorsten 2. dorst |
gedorst |
Deugen |
|
1. deugen 2. deugt |
1. dochten 2. docht |
gedocht (ook regelm. |
Dinken |
{denken dunken iĕ} |
1. dinken 2. dinkt |
1. dochten 2. docht |
gedocht |
Koopen |
|
1. koopen 2. kopt |
1. kochten 2. kocht |
gekocht |
Plegen |
|
1. plegen 2. pleegt |
1. plochten 2. plocht |
geplocht |
|
|
|
ploegen ploeg |
geplogen |
Raken |
{geraken, - in den zin van aanraken, regelm.} |
1. raken 2. rakt |
1. rochten 2. rocht |
gerocht |
Werken |
|
1. werken 2. werkt |
1. wrochten2. wrocht |
gewrocht (ook regelm. |
Leggen |
|
1. leggen 2. legt |
1. leien 2. lei |
geleid |
Zeggen |
|
1. zeggen 2. zegt |
1. zeien 2. zei |
gezeid (nooit regelm.) |
III. Hoofdtijden der hulpwerkw. en der preterito-praesentia.
Hen, heen (hebben):Ga naar voetnoot1)
| |
| |
praes.
|
'k, me, ze hen of heen
|
imperf.
|
'k, me, ze haan
|
part.
|
ged of gad. |
|
je het of heet |
|
je ha |
|
|
Zijn:
praes.
|
'k, me, ze zijn of (zelden) ben |
imp. 'k, me, ze waren, wăzen, waan |
part.
|
gewist. |
|
je zijt of bet, bent |
je was, wast, waat
|
|
|
|
je is
|
|
|
|
Doen:
praes.
|
'k, me, ze doen
|
imp.
|
'k, me, ze deien, deegen, deen
|
part.
|
gedaan. |
|
je doet
|
|
je dei, deeg, dee
|
|
|
Kunnen, keunen, kannen:
praes.
|
'k, me, ze kunnen, kennen, kannen, |
imp.
|
'k, me, ze kosten
|
part.
|
gekost, |
|
je keunt, kant
|
|
je kost
|
|
gekonnen, gekannen. |
Meugen, maggen:
praes.
|
'k, me, ze meugen, maggen
|
imp.
|
'k, me, ze mochten, meugden
|
part.
|
gemeugd
|
|
je meugt, magt
|
|
je mocht, meugde
|
|
gemeugen gemaggen. |
Durven, regelm. zwak werkw.
Zullen:
pras.
|
'k, me, ze zan, zullen
|
imp.
|
'k, me, ze zoun. |
|
je zat
|
|
je zoudt
|
Moeten:
praes.
|
regelm. |
imp.
|
'k, me, ze mosten, moesten
|
part.
|
gemoeten. |
|
|
|
je most, moest
|
|
|
Willen:
praes.
|
'k, me, ze willen
|
imp.
|
regelm. |
part.
|
regelm. |
|
je wilt
|
|
|
|
|
Weten;
praes.
|
'k, me, ze weten
|
imp.
|
wisten
|
part.
|
geweten. |
|
je wit
|
|
wist
|
|
|
IV. Het voorvoegsel ge:
Dit prefix, hetwelk in Fransch Vlaanderen den vorm e heeft vóór eenen
medeklinker, en vóór eenen klinker heel wegvalt, wordt doorgaans weggelaten bij de de
deelwoorden leden, bleven, komen, vonden, hoord en kregen,
bijv.: Hebt gij dat gehoord (Heē̆-je dad hoord).
Integendeel waar het onafscheidbaar voorv. ver met den werkw. stam tot
eene sylbe geworden is, komt ge te voorschijn: gevranderd
| |
| |
en gevrhuisd, p.p. van veranderen en verhuizen. Te dier gelegenheid bemerke men, dat her
gewoonlijk als scheidbare partikel behandeld wordt: hergedaan,-en aan onscheidbaer is in aanbidden en aanzien.
V. Paradigmen van de verbuiging van 't praesens en 't imperfekt in stelligen,
vragenden en ontkennenden vorm met betoond en onbetoond onderwerp.
|
|
Sterke verb.: Breken. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Praesens. |
|
|
|
|
|
|
|
|
1. 'k breken, |
Breken 'k? |
'k en breken nie, |
'k breken ik, |
Breken 'k ik? |
'k en breken ik nie, |
2. je brikt,Ga naar voetnoot1) |
brik-je? |
je en brik nie, |
je brik gij, |
Brik-je gij? |
je en brik gij nie, |
3. je brikt, |
brikt-en of hij? |
je en brik nie, |
je brikt hij, |
Brikt-en hij? |
je en brikt hij nie, |
1. me breken, |
brekem-me? |
me en breken nie |
me breken wijlder, |
Breken me wijlder? |
me en breken wijlder nie, |
2. je brikt, |
brik-je? |
je en brik nie, |
je brik gijlder, |
Brik-je gijlder? |
je en brik gijlder nie, |
3. ze breken |
breken ze? |
ze en breken nie. |
ze breken zijlder. |
Breken ze zijlder? |
ze en breken zijlder nie. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Imperfekt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
1. 'k braken, |
Braken 'k? |
'k en braken nie, |
'k braken ik, |
Braken 'k ik? |
'k en braken ik nie, |
2. je braak, |
braak-je? |
je en braak nie, |
je braak gij, |
enz. |
enz. |
3. je braak, |
braakt-en of hij? |
je en braak nie, |
je braak(-t-) hij, |
|
|
1. me braken, |
brakem-me? |
me en braken nie |
me braken wijlder, |
|
|
2. je braak, |
braak-je? |
je en braak nie, |
je braak gijlder, |
|
|
3. ze braken. |
braken ze? |
ze en braken nie. |
ze hraken zijlder. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Zwakke verb.: Slepen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Praesens. |
|
|
|
|
|
|
|
|
1. 'k slepen, |
Slepen 'k? |
'k en slepen nie, |
'k slepen ik, |
Slepen 'k ik? |
'k en slepen ik nie, |
2. je slipt, |
slip-je? |
enz. |
je slip gij, |
enz. |
enz. |
3. je slipt, |
enz. |
|
enz. |
|
|
1. me slepen, |
|
|
|
|
|
2. je slipt, |
|
|
|
|
|
3. ze slepen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Imperfekt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
1. 'k slipte(-n, |
Slipten 'k? |
'k en slipte nie, |
'k slipten ik, |
Slipten 'k ik? |
'k en slipten ik nie, |
2. je slipte, |
slipte-je? |
je en slipte nie, |
je slipte gij, |
slipte-je gij? |
enz. |
3. je slipte, |
slipte hij? |
je en slipde nie, |
je sliptede hij, |
sliptede-en hij? |
|
1. me slipten, |
sliptem-me? |
me en slipte nie, |
me slipten wijlder, |
sliptem-me wijlder? |
|
2. je slipte, |
slipte-je? |
je en slipten nie, |
je slipte gijlder, |
slipte je gijlder? |
|
3. ze slipten. |
slipten ze? |
ze en slipten nie. |
ze slipten zijlder. |
slipten ze zijlder? |
|
| |
| |
VI. Afzonderlijke bemerkingen.
1. | Wijzn: a) Infinitief, wordt over 't algemeen zonder
te gebruikt in dezelfde gevallen als in 't Nederlandsch; daarenboven nog:
- als bij beheerscht wordt door het voorz. en (quod vide); - door om na een bijvoeg. naamw.: hard om hooren, moeielijk om
doen; - door om na niet zijn, in welk geval de
infin. de waarde heeft van een adj. op baar of lijk: weldaden
die niet om tellen zijn; - verder in uitdrukkingen als: om hooren, om
zien, en dergelijke, die eene werking der zintuigen beteekenen en gelijk staan met: à en juger par l'ouïe, la vue, enz., bijv.: Die jenever, om
smaken, is met peper gemengd (ce genièvre, à ce que je goûte, est mélangé avec du
poivre); - ook nog in: om zeggen = om zoo te zeggen, en om
gaan of om sterven liggen; - eindelijk in uitdrukkingen die
overeenkomen met den Hebreeuws. infin. absol., en waar tot versterking van 't verbaalsbegrip
of tot het aanduiden van het voortduren der handeling de infin. na een verbum finitum
geplaatst wordt, indien dit laatste reeds een bijwoord bij zich heeft, dat deze nuancen
beteekent: De pols slaat onophoudelijk slaan; hij vloekte verschrikkelijk
vloeken. Cfr. Gen. II, 17, enz.
b) Particiep, staat dikwijls in adverbiale betrekking bij
een adj. om als een maatstaf van vergelijking het begrip er van nader te bepalen: dragende sterk = sterk genoeg om dragen te kunnen: bijtende koud,
proppende vol, enz. |
2. | Geslacht. a) Dikwijls wordt een bedrijvend werkw. met lijdende
beteekenis gebruikt in gevallen waar het Fransch het reflexief geslacht gebruikt: Zulk land delft gemakkelijk (se bêche facilement), - Koperen
knoppen kuischen schoone met tripoli (se nettoient bien), - Dat vooizeken
zingt gemakkelijk (se chante facilement), - Eerappel, zoo spreekt bij 't
volk hetgeen aardappel schrijft (ainsi se dit ce qui s'écrit), - alles
vergeet mettertijd (tout s'oublie), - Die huizen wonen vol (sont
tout-a-fait occupées). - cfr. un pont payant, une rue passante; een zingende
mis, de sprekende taal, brekende waar, - en daarentegen: een belezen man,
een bereden huzaar.
b) Men kan ook de onrechtstreeksche beheersching van een
werkw. als onderwerp bij het lijdend geslacht aanwenden, en de rechtstreeksche behouden: Ik werd van hem een brief geschreven; - ik ben den duivel aangedaan; - gij wordt
ver- |
| |
| |
| zocht daaraan deel te nemen. Cfr. I am written a
letter to; -I am waited for. |
3. | Hulpwerkwoorden. a) Met hebben wordt verbogen het
werkw. zijn: 'k hen gewist, 'k haan gewist (ik heb, ik had geweest), -ook
vele intrans. die in 't nederl. zijn nemen, als: blijven,
vallen, enz. - Volgen en vergeten hebben nooit zijn.
b) De toekomende tijden worden gevormd met het hulpwerkw. gaan (zullen is hoogst zelden): 'k gaan komen, 'k gaan
gedaan hen (je vais venir, je vais avoir fini). - De voorwaardelijke wijze neemt even
als in 't Nederl. 't imperf. conjunctivi van zullen. |
| |
Negende hoofdstuk. Het Bijwoord.
I. | Opsomming van eigenaardige vormen en beteekenissen:
Daar, darent, daarten, cfr. Hgd. da, dort. |
Dan bestaat niet, in den zin van alors wordt het
vervangen door ton, tonne, - in den zin van donc door
ten, dè. |
van Ends t'ends = d'un bout à l'autrə. |
Er komt slechts onder den vorm der voor, - ook het
pron. er heeft dien vorm. Het eerste is uit daar, het
tweede uit dier ontstaan. |
Ewaar, Innewaar, Enee hebben de beteekenis van n'est-ce
pas. Wellicht zijn die woorden ontstaan uit: Ne-waar, is ne waar,
is-nie. |
Eweg vervangt op vele plaatsen het bijwoord weg,
cfr. Eng. away, Waalsch, èvoie. |
Her vertoont zich als afscheidbare verbale partikel: Doe dat her; - als geïsoleerd bijw. luidt het van her: Het was van her
hetzelfste. Het is hier de plaats om eene uitdrukking te vermelden, die M. De Bo
schrijft: van nieuw en af hin (denuo et abhinc) en die ik liever van nieuwen af in zou spellen. Immers zij heeft vele overeenkomst met de
uitdrukking die ‘sans frein ni mesure’ beteekent en toch niet anders dan van
enden af in kan geschreven worden. Men vergelijke nog van voren af
aan en aan en aan of aen ende aen (gedurig, telkens) en men
herinnere zich dat in, |
|
| |
| |
|
van denzelfden oorsprong zijnde als
aan, gemakkelijk aan kan vervangen; in 't Angels. is
in bijna teenemaal door on verdrongen en in 't Hgd.
zegt men onverschillig an einem fort en in einem fort
(zonder ophouden). |
Lijk (uitspr. lik) drukt verwondering of twijfel en beantwoordt aan
't Waalsch paraît, 't Fr. on dirait que: Me gaan lijk regen hebben (on dirait que nous aurons de la pluie, - nos ârans del
plaive, paraît); - ge zijt daar lijk (on dirait que vous voilà, - vo-ve
cial, paraît). |
Mots met te beteekent te veel, te
duur: gij hebt dien visch te duur gekocht. - Eene etymologie van die ietwat
zonderlinge uitdrukking is mij onbekend; in alle geval is eene verwantschap met 't Eng. much, zoo als M. De Bo wil, onmogelijk. |
Nievers, nouwers zijn de eenige bekende vormen van nergens. |
Nog heeft de beteekenis van nochtans, van het
concessieve wel en in wenschende of voorwaardelijke zinnen van ten minste: Ik heb het hem nog ontraden (je le lui ai cependant
déconseillé); - ik heb het nog gedacht (je m'en suis bien douté); - haddet gij hem nog eene aalmoes gegeven (si du moins vous lui aviez donné
une aumône); - is in voorwaardelijke zinnen het voegw. uitgedrukt, dan zet men dan nog: indien die jongen dan nog dankbaar ware (si du moins ce garçon était
reconnaissant). - In hoofdzinnen beteekent dan nog malgré cela. |
Ommers vervangt immers. |
Onna hoort men dikwijls in den zin van ver cfr.
onledig. |
Pertan is 't Fr. pourtant in vorm en beteekenis. |
Seffens: 1. aanstonds, - 2. te gelijker tijd. |
Rechtuit: aanstonds, oogenblikkelijk: Ik ga rechtuit
komen. |
Rechts: tout juste: Hij kwam rechts van pas voor 't
konvooi; -maarrechts (maorreks) = ne.... que tout juste: Hij kwam
maarrechts van pas (il n'était que tout juste à temps). |
Vooren (met harde o) is de bijw. vorm van 't voorzetsel voor in afscheidbaar samengest. werkw. en op het einde van samenstellingen: voorengaan, daarvooren. |
Voorts (uitspr. vors) vervangt gewoonlijk voort:
voortsbrengen, voortskomen. |
Wens, Wins of Wiens: 1. somwijlen: Die zinnelooze heeft wens poozen dat hij bij zijn verstand is; - 2. bij geval: |
|
| |
| |
|
Hebt gij hem wens niet gevonden? - M. De Bo ziet het woord aan
voor eene afleiding van wen; ware 't niet eerder eene samentrekking van
wel eens? |
Zeere heeft slechts de beteekenis van snel: zeere
loopen; haast u zeere (haaos-je zeere). - Bij superlatieven zet men stijf: stijf schoone. |
|
II. | Het bijwoord van modaliteit neen antwoordt op bevestigende en
ontkennende vragen; - ja kan maar op bevestigende vragen alleen antwoorden;
om op eene ontkennende vraag bevestigend te antwoorden gebruikt men het werkw. doen: Hebt gij mij dat gezeid? Ja ik of neen ik; - Hebt
gij mij dat niet gezeid? 'k doe of neen ik (Ja en
neen nemen steeds den enclit. vorm van het pronomen dat onderwerp van het
antwoord is, na zich, cfr. Voornaamw.). - Men gebruikt nog het werkw. doen
om bevestigende zinnen te loochenen of ontkennende zinnen te bevestigen: gij
hebt mij dat gezeid. 'k en doe; - gij hebt mij dat niet gezeid. 'k doe. - Hetzelfde
verschil bestaat in 't Fr. tusschen oui en si en in 't
Waalsch tusschen aoi en sia, nenni en nona. |
III. | Ieder ontkenning bestaat uit twee deelen: en.... niet, en.... nooit, en....
geen, en.... niemand, enz. - Bij de werkw. doen en zullen in antwoorden laat men liever niet achterwege: 'k en doe of 'k en doe niet, 'k en zal, 'k en zou.
Niet kan een ontkennend bijw. volgen om het te versterken: en.... niets niet, en.... niemand niet, enz.: Dat en vraagt der niemand
niet (Dat vraagt er niemand). |
| |
Tiende hoofdstuk. Het Voorzetsel.
Bij heeft op sommige plaatsen de beteekenis van met. |
Deur, bijw. deure, verv. het Nederl. door. |
En bij infinitieven na werkw. die een gewijzigd ‘zijn’ beteekenen,
heeft de waarde van te en is door verdoffing uit een voorzetsel aan of in ontstaan: Hij zat en kijken =
hij zat te kijken, cfr. He goes a fishing; that ship is a building. -Daar
men ook de wending: Hij zat en keek gebruikt waar en het
voegw. is, heeft dit somwijlen tot verwarring aanlei- |
| |
| |
ding gegeven, en zoo stoot
men dan op logisch onverklaarbare woordvoegingen, als: Esaü die staat er op en
ziet, of: die guit stond met mij altijd en loech. Hier ware: staat er op en zien, stond met mij altijd en lachen, of staat en
ziet er op, stond en loech met mij altijd, alleen te wettigen. - En
heeft ook verdeelende kracht, even als 't Nederl. aan, in uitdrukkingen
als: arm en arm, neus en neus, cfr. Telwoorden V. |
Na is onbekend en wordt steeds door naar vervangen. |
Of, westvl. vorm van 't voorz. af, kan aan vervangen: Hij nam het deksel of den pot. - Dit is zeer gewoon
met het werkw. weten, en na hier, daar, waar en er. - Eene bijzondere melding verdient af en toe, dat eene
met tusschenpoozen herhaalde handeling aanduidt, dus nu en dan beteekent,
en ook wel eens gedurig. |
Segen en Sichten komen voor in plaats van tegen en sedert. -Tegen komt steeds na de
werkw. spreken en zeggen: Ik heb tegen hem
gesproken; - hij zei dat tegen mij |
Van wordt meer dan door gebruikt na een lijdend
werkw.: Hij heeft van den deen geslegen geweest (hij is door dezen geslagen
geweest). |
Voor verv. om in den zin van ten
einde: Hij is gekomen voor te vragen of enz. - Om
ten andere wordt zelden gebruikt, tenzij vóór infinitieven (cfr. verbum, wijzen): zoo wordt
het in de beteekenis van autour de, vers, vervangen door rond:
Een doek rond het hoofd doen; - dat gebeurde rond den middag. |
Te en tot worden alle twee verv. door toe: Van nu toe Paschen; - Hij woont toe Brugge. |
| |
Elfde hoofdstuk. Het Voegwoord.
I. | Het nevenschikkende:
En voor eene oratorische poos wordt enne, -
dikwijls heeft het den vorm end, maar slechts in gestereotypeerde
uitdrukkingen: over end weer, elk end een, om end om. |
Nemaar komt somwijlen voor in plaats van maar. |
|
| |
| |
|
Nochte en nof verv. noch,
evenals ofte en oft het nevenschikkende, niet echter
het onderschikkende of vervangen. |
Waardoor (waaordeure) heeft den zin van want: We zoeken een ander weunste, waardeure dat huis is hier te kleene. -Dit
woord is het interr. en beteekent eerst waarom, zoodat de spreker hier de
vraag van den aanhoorder voorkomt en er onmiddelijk op antwoordt; maar de eigenlijke kracht
dier wending voelt men nu evenmin als bijv. degene van de vragende propositie in
voorwaardelijke zinnen zonder indien: Vindt gij dat huis
niet groot genoeg, dan moet gij een ander zoeken. |
|
II. | Het onderschikkende:
Daar komt nog voor in plaats van waar in
verbinding met voorzetsels: De plaats daar uwe wieg op stond. - Liever
toch zegt men: De plaats waar dat uwe wieg op stond. |
Dan in vergelijkingen wordt door als (aos, aof =
of) vervangen. |
Dat (in 't Poperingsche ook wel lat):
1. | is het bijna onontbeerlijk conjunctief element van alle voegw. (cfr. pron. relat.):
De plaats waar dat uwe wieg op stond; - indien dat
hij kwame; - ik weet niet of dat die man dat gedaan heeft; - hebt gij
vergeten wanneer dat dat gebeurd is? |
2. | heeft op zich zelf staande, de volgende beteekenissen:
a) | quod, evenals in 't Nederl.; |
b) | volgens, à ce que, selon que: zulk een huis, dat ik gisse, moet wel tien duizend frank kosten; - hij en heeft, al
dat ik weet, maar één kind in 't leven; |
c) | eene onbepaalde betrekking tusschen twee zinnen die even goed onafhankelijk neven
elkander hadden kunnen blijven, en waartusschen de spreker toch een verband wil
aanduiden, zonder zich de moeite te geven er de natuur van te bepalen: Ik vond hem
daar, dat hij naar de kerk ging (je le trouvai qu'il allait se rendre à l'église); - de steenen bersten dat
het zoo vriest (.... tellement qu'il gèle).Ga naar voetnoot1) |
d) | soit, n'importe, met het onderwerp van den zin na zich waarop de
bemerking valt: Doet gij dat, ge zult het u be- |
|
|
|
| |
| |
|
|
| klagen: Dak (Dat ik het mij beklage); - ze zullen er kwaad om zijn; maar dasse (Dat zij er om kwaad zijn). Cfr. Bijw. II. |
|
|
Want geeft M. De Bo als onderschikkend voegw. aan, met voorbeelden
uit vroegere schrijvers, en gebruikt het zelf alzoo; ik ken het echter slechts als
nevenschikkend. |
|
III. | Men bemerke den vorm of de beteekenis der volgende voegw.: in of an = indien; - met dat = vermits; -
omdat = opdat; - om 's wille dat = omdat; - opaldien dat = in geval; - twijl, twijlen, twijlent dat = terwijl; -
van met dat of van als = zoohaast. |
IV. | Of verdient afzonderlijk behandeld te worden.
1. | Nevensch. voegw.: oder, or, ou:
a) | vader of moeder, vader ofte moeder; |
b) | dertig ellen of zoo goed (ou peu s'en faut); |
c) | een dag of vijf of zes (vijf, zes dagen); |
d) | ik en zag niemand of hij was blijde; - |
ge moet voor dien boom zorgen of hij zal verdroogen; - hij en
gaat nooit wandelen of ik ga mede: die wending is zeer gewoon, en of is hier zeker het nevensch. voegw., wat er het Woordenb. der
Nederl. taal ook van zegge. Immers eene verklaring van die zinnen bij middel van 't
onderschikkende of (ob, if) is onverstaanbaar; bij middel van 't
nevensch. of is zij duidelijk: ge moet voor dien boom zorgen, of (zorgt gij er niet voor) hij zal verdroogen. -
Eindelijk ook leert ons taalbewustzijn ons dat; want moeten wij die zinnen overbrengen in
eene vreemde taal die wij niet genoeg kennen om er eene andere dan eene woordelijke
vertaling van te geven, dan zeggen wij: il ne va jamais se promener ou je
l'accompagne; - er geht nie spazieren oder ich gehe mit; - he never takes
a walk, or I go with him, - en denken er in 't geheel niet aan te
vertalen: si je ne l'accompagne; - wenn ich nicht mitgehe, - if I do not go with
him. - Nevens die woordschikking bestaat eene andere, van eenen gansch anderen aard: Hij en
gaat nooit wandelen, ik en ga mede, even als in 't Middeln.: Ic ne sach
niemen, hine was blide. In 't Fr. bestaat dezelfde constructie, met het
verschil dat het verband der twee zinnen, hetwelk het Westvl. hier niet uitdrukt, op
onbepaalde wijze door het conjunctief element que aangeduid wordt: Il ne
sort jamais que je ne l'accompagne; - je ne vis
personne qui ne fût joyeux. |
|
| |
| |
|
2. | Ondersch. voegw.: ob, if, si:
a) | ik twijfel of hij komen zal; |
b) | is hij dood? - Of hij dood is! - In dit geval gebruikt men of maar met het pron. subj. alleen: Is hij dood? - Of hij (Est-il mort? -
s'il l'est!) |
c) | met een pron. alleen heeft ook de beteekenis van soit, n'importe:
Doet gij dat, ge zult het u beklagen. - Of ik (cfr. supra Dat 2 d). |
|
3. | Vervangt als en indien:
a) | gij moet hem wel ontvangen of hij komt (als hij komt); |
b) | zoo leelijk of een beer (als een beer); |
c) | dat ik of gij ware (indien ik als gij was; - (si j'étais que de vous); |
d) | van of hij inkwam (zoohaast hij inkwam). |
|
|
V. | Aan het hoofdstuk over het voegwoord sluit zich eene bemerking over de woordschikking,
namelijk dat het onderwerp van den hoofdzin zijne vaste plaats niet heeft na het werkw. als
de zin met eene bepaling begint. Zoo teeken ik uit een prospectus dat mij onlangs toekwam, de
volgende wendingen aan:
a) | Bijgevolg er kwamen geene inschrijvingen ∾ van eenen anderen kant
zullen zij, enz. |
b) | Steunende op die beoordeelingen, ik heb op mij genomen ∾ gedurig
gevraagd achter stukjes, heb ik trachten te, enz. |
c) | Indien gij ze drukt, het werk zal lukken. De meest gebruikte
woordschikking plaatst het onderwerp vóór het werkwoord. |
|
Luik, Nov. 1882.
J. VERCOULLIE. Leeraar aan 't Athenaeum.
|
-
voetnoot1)
- Verkept spreken =
spreken op een flauwzoet toontje, lijk verkepte kinderen doen. (L. De Bo:
Idioticon.)
-
voetnoot2)
- Inleiding van De Bo's Westvlaamsch Idioticon.
-
voetnoot1)
- Het waarom dier ‘liefhebberij’ is elders dan in een overdreven esprit de clocher te zoeken, maar hier niet te bespreken.
-
voetnoot2)
- Cfr. M. Rooses: Nieuw schetsenboek, 260, 61.
-
voetnoot3)
-
Dr. Franck: Zeitschr. f. Deutsches Alterthum XII, 356.
-
voetnoot1)
- Hoogl. M. De Vries aan M. De Bo.
- Dr. Franck: Zeitschr. XII, 27 u. 356: Höchst wertvolles
buch. - Das material ist höchst fleissig zusammen getragen u. sehr übersichtlich dargestellt.
- Es ist für das mnl. von unschätzbarem werte,
-
voetnoot1)
- Indien eene lettergreep verschillende klinkers kan
hebben, worden zij tusschen [] opgegeven; eene S na een klinker, beduidt dat deze slechts
op sommige plaatsen gebruikt wordt; is er geen teeken na een klinker,
dan is hij door geheel 't Westvl. taalgebied gangbaar; eene V na een reeks klinkers
beteekent dat ieder een verschillend grondgebied heeft.
-
voetnoot2)
- Waar het noodig is wordt de uitspraak of de vertaling van
't Westvl. woord tusschen () aangeduid.
-
voetnoot1)
- M. De Bo wil muzijk, katholijk,
potijze, enz. schrijven, omdat volgens hem ie in 't Westvl. nooit
een korten klank kan hebben: dan moet hij ook bijcht, brijfje,
Israëlijt spellen, en een middel vinden om door 't schrift den korten oe-klank in droef van den langen in broeder te
onderscheiden.
-
voetnoot1)
- Het kan nuttig zijn die
medeklinkers hier onder het oog te hebben:
b v | d z | Fr. j | Fr. g dur Nederl. g p f | t s | Fr.
ch. | k ch (h).
-
voetnoot1)
- Wat in de Vormleer of Lexigraphie moet besproken worden is over 't algemeen
hier achterwege gelaten: zoo zijn bijv. onvermeld gebleven de klankreiniging in het praesens
van sommige sterke werkw. en de proʇhesis der t in de tientallen der
cardinalia.
-
voetnoot1)
- Bij M. De Bo is jongers het
meerv. van den jonger, die niet bestaat; ook komt in zijne talrijke
voorbeelden bij dit woord slechts de meervoudsvorm voor. - Men bemerke dat het
jong slechts het meisje beteekent, de jongers
echter de knapen of de kinderen. M. De Bo geeft voor de
beide samenstellingen: meisjejong en knechtejongen
slechts het meerv.....jongens op; het kan ook, geloof ik,.... jongers
luiden,
-
voetnoot1)
- Nooit vergenoegt men zich met kortweg ja of neen; steeds zet men na die bijwoorden een onbetoond pronomen om het
onderwerp der vraag te herhalen, bijv.; Leest gij Conscience? Ja ik (vul
aan: lees hem; cfr. Do you read Conscience? Yes, I do. - Uitspr: Lees-je Conscience?
Jaak.)
-
voetnoot1)
-
Ietwat heeft zijn ontstaan hieraan te danken dat men et in etwat niet verstond, en het met iet gelijk gesteld heeft
om er eene beteekenis in te vinden.
-
voetnoot1)
- Een woordje over den oorspr. van t ware hier niet misplaatst.
Men weet dat al de Indo-Germ. talen een tweederlei uitgang hebben om de tientallen te
vormen: sanskr. Çat (bij 30, 40, 50) en Çati (20, 60,
70, 80, 90,) Gr. ϰατι en ϰοντα, Lat. ginti en ginta, Got. tigjus (20 à 60,) tehund (70 à 90.) In de jongere germ. talen is echter de
uitgang tigjus alleen te vinden. Maar nevens de vormen met tigjus, komen in 't Oudn., Ags. en Ouds. voor 70, 80 en 90 ook vormen met têhund voor: men plaatste dit affix vóór de ordinalia en zoo had men Ags. seofontig en hundseofode (decas septima) en Ouds. sibuntig en andsibunta, enz. Als men de waarde van hund en and die betrekkelijk zelden waren, niet meer
voelde, smolt men de twee vormen samen en zoo kwam men tot hundseofontig
en andsibuntig, waaraan ons tseventig rechtstreeks
beantwoordt. Hetzelfde geldt voor tachentig en tnegentig.
Tsestig dat geene genealogie heeft, is naar analogie van 70 gevormd; 40 en 50 hebben
niet als in 't Nederl. den invloed dier analogie ondergaan.
-
voetnoot1)
- Met M. De Bo's uitlegging,
die in hen, heen, of zooals hij schrijft ein, niet hebben wil zien, maar een w.w. eigen (dat in alle geval
niet, gelijk hij denkt, met gr. εχω de minste overeenkomst heeft), kan ik
geen vrede hebben. Wat doet hij dan met het imp. haan? Daarin zal toch
zelfs de vermetelste opdelver van etymologieën nooit eene overeenkomst met eigen durven zien; tot hebben kan hij het ook niet brengen, daar hij
zegt dat hebben bij de Vlamingen nooit gebezigd wordt. - Neen, zonder
twijfel is haan 't Nederl. hadden; waarom zou heen dan niet hebben zijn? En andere in alle Duitsche
tongvallen is haben ook tot han of hen
samengetrokken, en in 't mhd. vindt men in 't praes. han, hat, en zelfs heit.
-
voetnoot1)
- De uitgang t van den 2 en 3 p.
valt gewoonlijk weg vóór eenen medeklinker, terwijl vóór klinkers zelfs het sterke imp. in
die personen eene t aannemen kan; zoo ook zegt men: hij
is, maar ist-hij of ist-en.
-
voetnoot1)
- Onmogelijk is het
dus met M. de Bo aan te nemen, dat men die zinnen door omzettingen moet verklaren, als
bijv.: het vriest zoo dat de steenen bersten.
|