| |
| |
| |
Tijdschriften.
Litteraturblatt für germanische und romanische Philologie.
III Jahrg. No. 5. 1882. Beoordeelingen van: Speculum regale. Ein
altnorwegischer Dialog nach Cod. Arnamagn., hrsg. von Dr. Oscar Brenner. Een boek, dat iederen beoefenaar der Oudnoordsche taal welkom moet zijn.
- Ausgewählte Gedichte Walthers von der Vogelweide, von F. Hornemann. Hannover, 1881. Vooraf gaan ‘das Wessobrunner Gebet, ein Stück des Muspilli,
das Hildebrands lied, das Ludwigslied und ein Stück aus dem Heliand,’ doch vertaald. De
criticus (Paul Pietsch van Kiel) noemt de keuze dier vertaalde stukken zonderling en niet zeer
smaakvol. De vertaling zelf laat ook te wenschen over, bijv.: heizsit her
Hluduîg door ‘heisset Herr Ludwig, e.a. De woordverklaring gaat
eveneens hier en daar mank. Zoo bezigt Walther meermalen küneginne voor de
Maagd Maria. De verklaring “princes, koningsdochter” is derhalve af te keuren; die beteekenis
toch is slechts aan te wijzen in epische gedichten. - Lohmeyer, Beiträge zur Etymologie deutscher Flussnamen. Göttingen, 1881. Evenals alle
etymologische studiën omtrent plaatsnamen, niet overal vertrouwbaar. Bijv.: “Kal in riviernamen moet bruischen, klateren beteekenen,” anderen brengen het evenwel in
verband met Kyll, Kalle, Kellwasser, een oud woord voor Quelle, Zoo heette in de 14e eeuw een beekje, dat zich in “der Kiel” (de Kieler bocht)
uitstortte “de Kijll.” Quarmbeck wordt met kar (ruischen)
in verband gebracht, terwijl quärn, handmolen, meer nabij ligt, daar in den
mond des volks ook voor de ingevoerde watermolens hier en daar het inheemsche woord bleef
behouden. [Ook bij Quedlinburg stort zich een Quarm-bêk in de Bode. Deze
brengt slechts een molen in beweging, die tevens van oudsher een herberg was voor voerlieden
van den Harz. 't Is zeer waarschijnlijk, dat men deze zeer kleine machine in tegenstelling van
de veel grootere in den omtrek den ouden naam (quarm, handmolen) heeft laten
behouden. Korr. f. Niederd. Sprachf.).
No. 6. K.A. Hahns, althochdeutsche Grammatik nebst
lesestücken und einem Glossar. Vijfde, veranderde druk, herausgegeben von Strobl. Prag. Door deze bewerking heeft Hahns bekende grammatica aan degelijkheid en
bruikbaarheid gewonnen, ofschoon “die Unkenntniss oder Gedankenlosigkeit des Bearbeiters” hier
en daar duidelijk zichtbaar is. (Behaghel). - A. Lübber, Mittelniederdeutsche Grammatik. Leipzig. De voornaamste grief
tegen dit werk bestaat in de geringe verscheidenheid van dialecten, tot grondslag voor deze
grammatica genomen. De schrijver schijnt te meenen, dat die groote verscheidenheid slechts in
den mond des volks en niet in de schrijftaal bestond (Tümpel, Hamburg).
| |
| |
No. 7. Háttatal Snorra Sturlusonar, herausgegeben von Th. Möbius. Gedicht und Commentar. Halle, 1881. In eene degelijke
beschouwing van Prof. Symons te Groningen, wordt deze uitgave geprezen als “musterhaft. Durch
sie hat der verdiente Hrsg. unsere Kenntniss der nordischen Metrik ausserordentlich gefördert.”
- Van Helten, Vondel's taal, Syntaxis, “Die Beurtheiluug
der syntaktischen Thatsachen zeugt im ganzen von unbefangenem Blick und gutem Takt.”
(Behaghel). - Frischbier, H. Preussisches Wörterbueh.
Erste Lieferung, Berlin, 1882. Deze eerste aflevering biedt genoeg wetenswaardigs aan om met
verlangen de volgende afleveringen te gemoet te zien. Zooals bijna immer het geval is, is ook
hier weder het etymologisch gedeelte het zwakste; abmergeln, bijv. = dem
Boden den Mergel entziehen.’ - Lutwins Adam und Eva zum ersten Male hrsg. von
Konrad Hofmann u. Wilhelm Meyer. Stuttgart. De
eenige Duitsche bearbeiding van de legende van Adam en Eva, uit de 13e eeuw. De uitgevers
worden vooral geprezen om de verbeteringen in den tekst.
No. 8. H. Paul, Die Gedichte Walthers von der Vogelweide. No. 1 der
altdeutschen Textbibliothek, Halle, 1882 Prijs 1 Mark 80. Het doel van den schrijver is door
een zoo laag mogelijken prijs de gedichten van Walther voor iedereen toegankelijk te maken.
No. 9. Elis Saga ok Rosamunder, hrsg. von Eugen
Kölbing. Volgens Klockhoff in zijne ‘kleine bijdrage tot de Noordsche literatuur,’ is deze
Sage een oorspronkelijk Noordsch gedicht. Deze uitgave wordt zeer verdienstelijk genoemd. - Das Goldene Spiel von Meister Ingold, hrsg. von Edward
Schröder. Strassburg, 1882. Door deze uitgave bevordert de schrijver niet weinig de kennis
van de symboliek der spelen in de Middeleeuwen; en levert hij tevens eene
niet genoeg te waardeeren bijdrage tot de kennis van de Elzasser volkstaal.
| |
Korrespondenzbl. des Vereins für niederd. Sprachforschung.
VII Jahrg. Ndrd. Glossar in Kopenhagen (Wart, sludde). Het manuscript van
de Koninkl. Bibl. te Koppenhagen: Gamle Kong. Samling af Manuscr. No. 1384 in 4o, behelst
onder meer een alfabetisch woordenboek (Lat.-Duitsch), waarin o.a. deze woorden in het begin
voorkomen: abdicare, afsegghen, afkernen (lees: afkennen); aconita, wodendunk (= schierling, later voor alle giftplanten in gebruik); anas, eyn waterhoneken, eyn warte; astutus, sludde, listich; adolescentia, groiende tyd; aquilinus, rofnezet, abilis, belimpe; aureola, eyn soppel; comedia,
bursank, lede; apprehensio, dat erste ankament der vornust (lees: vornuft);
caribdes, eyn swalck.
Sludde zal wel het Duitsche schlau = (slú,
schlú, Nederd.), het Neders. slou en ons slu(w) zijn. Het Ags. heeft slith, bedriegelijk. Voor slu uit sludde vergelijke men slê (slede)
uit schlitten].
Beiträge zur niederdeutschen Kinderliederkunde. Eene verzameling
volksliederen, het zoogenaamde ‘leugenlied;’ alle varianten van ons volksliedje: ‘Toen 'k lest
in Lombardijen kwam, Hoor eens, wat ik daar vernam: 't Koetjen zat bij 't vuur en spon, 't
Kalfjen lag in de wieg en zong enz.,’ bekend uit Van Vloten's
Nederlandsche Baker- en Kinder- | |
| |
rijmen. Deze verzamelingen zijn der kennismaking
overwaardig, vooral ten opzichte van den rijkdom der dialectisch e vormen, die er in heerscht.
- Wint = hazewindhond. De gewone honden vergezelden de jagers los, de winden werden aan een band vastgehouden; vandaar vaak de samenkoppeling ‘jagit hunde, winde en stowere’ of winden,
netzen en hunden.
Dvala. In Achterpommern wordt herhaaldelijk nog twall of
dwall gebruikt in den zin van ‘dwaas;’ hiervan komt twallig, gek; in Hamburg kent men dwalsch, onnoozel, du
dwalf, jij nar! De oorsprong hiervan wordt gezocht in het Got. dvala.
Zither, Zitter, kleine kamer binnen de kerk tot bewaring van de
kostbaarste en heiligste voorwerpen, die tot de godsdienstoefening behooren. Vermoedelijke
afleiding: centrum, ceintre, synter, en zoo zitter.
Anderen slaan de volgende rij woorden voor: Sanctuarium, sintwar, sintwer,
sytwer, syter, zitter. Deze laatste afleiding wordt zeer waarschijnlijk door de
opmerking, dat Sanct in den Duitschen mond in Sint
veranderde; sanctuarium kon dus zeer gemakkelijk sintwer
opleveren en het wegvallen van den neusklank n met verlenging van den
klinker is geen ongewoon verschijnsel. Voorbeelden van dergelijke samentrekkingen kent het
Nederd. in ‘der Pilz’ uit ‘pilewiz, bilwiz,’ naam van een Kobold: der das billige
weisz (justum sciens); verder in Beier, Mlat. Baiwarius.
| |
Ostfriesisches Schulblatt.
No. 10, 1882. Belangrijke studie over ‘die Frithiofsage’ van Esaias Tegnér. Deze studie is
eene compilatie uit het beroemde werk van Jens Christensen: Esaias Tegnér, der Sänger der
Frithiofsage.
| |
Korrespondenzblatt des Vereins für Siebenbürgische Landeskunde.
1882, No. 5. Zevenbergsch-duitsche namen der huisdieren en wat daarmede samenhangt. Het rund: räntjgötter, rantjfae en hîrefae
(hoornvee), ook det weis fae in tegenstelling van de buffels, îs, îsen, os; plur. de îsen. Färren, var (bika is
Magijaarsch). Kâ, Plur. de kae (kindertaal mû, en os = bú). De kâ ferlangt de bika, se nit àf (zij ontvangt), se drît (zij is drachtig), se ögdert (zij uiert; krijgt een
vol uier, als zij het kalf nadert, se äs geschäkt (zij zal kalven, zij is
geschikt, bereid om te kalven), se kälft of ferkälft en
wordt dan een mältchkâ. Se lêt de mältch, se lêt se net (zij laat zich
melken of niet melken), se schlît se uof, zij houdt op melk te geven en is
dan een mössig kâ. De mältch wird mâs, de melk wordt dik en vet. Uit zoete
melk ontstaat souermältch, die schlabrig (slabberig) is,
als zij vele waterige bestanddeelen bevat, en wird gesàkt (wordt in een zak
gedaan), dàt der wiesig uofränt (opdat de wei of hui afrint: vgl. gerinnen, geronnen). De roum (of rûm, room) wil niet zesumme' gôn (d.i. geen boter worden).
Fräsch bàtter (versche boter) heet, als zij gesmolten wordt, zelossä bàtter en van de botermelk wordt de körmältch gemaakt.
In het 1e jaar heet de koe rängd, plur. rängder, ook k̊alf, plur. kölwer. Van haar tweede jaar af wordt zij kömmel (el deminutiefvorm) geheeten; het mannelijke kalf heet
staeren en îsken als deze gesneden is. Het rundvee edrigt (ederikken = herkauwen, vgl. Tijdschr. voor Ned. taal-
en let- | |
| |
terk. I). Het brullen dezer dieren heet börlen en mîksen is de naam voor ons loeien.
De trekos wordt aangedreven met den uitroep hi, rechts gekommandeerd met
hôz en links met haiz (hot en haar ten onzent).
Eenige spreekwoorden, aan het rund ontleend, volgen: E huot en uossen, e es
uossig (ossig), men is toornig; e huot en bika, e es bikig, man is
eigenzinnig; et es dankel (donkel, donker) wae en er kâ, wae en
er götter.
| |
Am Urdhs-Brunnen,
1882, (2er Jahrgang). No. 7-9. Die Thiermasken des Freyr und der Freya. -
Gallehnus und die goldenen Hörner. - Die Thiermaske des Heimdall ‘Die Thiermaske’ zijn
belangrijke mythologische studiën van G. Unruk, die der lezing overwaard
zijn. - Onder de Etymologische studiën op kerkelijk gebied komen voor Garvekammer en Sacristei. Voor de beteekenis wordt aangehaald ‘Onze
Volkstaal,’ No. 2, blz. 120: Garfkamer, sacristy, eigenlijk kleedkamer (vgl. Nhol. vergerven, ruien, van kleed verwisselen der
kippen); oorspronkelijk (oorspronkelig neemt A. U-B. over) beteekende het:
kamer waar men (overgenomen: man) zich klaar maakt. De vroegere vorm van garfkamer was ger-, garkamer, Ndd. gar-, garf-,
garv-, garwekamer, Mnd. gere-. ger-, gerwe-, garwekamer, Nld. gerfkamer, Geld. garfkamer, Mnld. gaerwkamer van gaerwe, garwe = Ohd. garawi
(kleeding, gewaad). Het woord behoort tot denzelfden stam als gaar, gereed,
gekookt, en gerben = het leder gaar maken. De afleiding van Rabe uit het
Celtisch kunnen we gemakshalve laten rusten. Sacristy komt, zooals bekend
is, van het Lat. sacrare; sacer, sacra, sacrum, heilig;
sacra, heilige zaken. De sacristy was dus de bewaarplaats
der heilige zaken. - De plaatsnaam Ripen = Rippham, Rippheim. Rip was in het
Ofr. een uit teenen gevlochten vischkorf. De bewoners van Ripen dreven
handel in gedroogde zeevisch. - Kiel = keel = quelle.
| |
De Vlaamsche Wacht.
Vijfde Jaargang. Volstaan. Dat dit woord geene Hollandsche nieuwigheid is
bewijst eene charter der stad Leuven, gedagteekend 8 Februari 1363: ‘En de altoes selen si volstaen met haren rekeninghen na der usagen van der stad, ende nae der stat
recht.’ - Een boek van Pater de Backere, getiteld: ‘Den Spieghel des
gheloofs.’ Is het vermoeden van J. Bz. gegrond, dan is met dit boek een tot hiertoe onbekend
gebleven werk van pater De Backere gevonden. (Pater de Backere stierf in 1601). - Rare en nare
woorden: Bemerking in den zin van aanmerking; billijk voor
goedkoop; bloot voor enkel, alleen, slechts, louter (bijv. dit is eene bloot industriëele instelling); eigendommelijk in plaats van
eigenaardig; meerder in den zin van meer (meer ziet op
hoeveelheid, meerder op graad of rang;
neven bedoeling, nevenzaak, enz., voor bijbedoeling, bijzaak. - ‘Hij is versast.’ ‘De oorsprong is zeer eenvoudig en moet bij de schippersnering
gezocht worden. Te Gent, op de Visscherij, bij Lei en Schelde, komen de schepen in eenen kom,
waar men, door middel van twee sluizen, de vaartuigen van de eene rivier in de andere doet op-
of afkomen. De schippers heeten dat versassen, ook verspeien (verspuien), want sas en spei (spui) | |
| |
hebben dezelfde beteekenis. Aanvankelijk gebezigd voor schepen
en schippers, wanneer men nieuws vroeg van degenen, die uit de Lei naar de Schelde, of
wederkeerig moesten varen, is de zegswijze ook toegepast geworden op andere personen. “Hij is
versast” zal iedereen te Gent verstaan; maar daar, waar geen of slechts eene rivier wordt
gevonden, misschen niet.’
De naam sas leeft in Noord-Ned. voort in Sas van Gent
(de vroegere haven van Gent) en in Sas bij Goes.
| |
Loquela.
1882. Aug. - Nov. Zantekoorn: Eeblik, waar, onvervalscht, ongelogen,
onversierd; misschien ontstaan uit eenblik (Gr. monoeidês van monos, éen, en eidomai, ik
blijk), die maar een uitzien, gedaante heeft. Zoo ook eewyg, ewijeh, monomachia, tweegevecht, uit eenwijch. - Eeklipsch,
ongepaard, zonder weêrga, bijv. twee linksche of twee rechtsche schoenen; wellicht uit een en klippe, crepitaculum, klep,
klapper. Kil. heeft: Een-klippigh. Fland. Brug. coelebs,
d.i. ongehuwd.- Kennesse, kenbare hoeveelheid: Dat kind is eene kennesse gegroeid sedert verleên jaar. - Kokkebrokken, op eene
spaarzame en vriendelijke wijze huishouden; naar aanleiding van dit woord volgt een aantal
klank- en strafrijmende woorden. - Onnoozel, krachteloos, uitgeput van
krachten. - Pronkette, een behaagziek meisje, een modepopje. - Puppe, het binnenste van eene sigaar, waar rond een blad gewonden wordt; het linnen,
dat aan het uiteinde van een schilderstok gebonden wordt, om er de ruwheid van te bedekken. -
Castiden, hard en schoon zwingelen, sprekende van vlas. - Nepe, kwaadaardig vrouwmensch. - Verdrinken (een kind -), gelag houden
ter gelegenheid van een kinderdoop (Geh. Kortrijk), zie Taal- en Letterbode 1871, pag. 9. -
Penerye, pene, penewarije, pennewarije, enz.; pene, penne,
penning, (vgl. schele, schelle, schelling), gewezen geldmunten;
vroeger penne voor pinne, wellicht dat eindje afgeknipt
goud- of zilverdraad, waarmee men placht te betalen (vgl. duit, oort, stikske,
kluit, mijte, peseta, enz.), Fr. la pinne = le bout du nez, un pinart (bij Rabelais), een penningsken. - Een stukje over kave = schoorsteen (het laatste: steen, die het vuur schoort). Samenstellingen met kaaf zijn: kaafbalk, kaafbank, kaafberd, kaafbitter, kaafboord,
kaafijzer, kaafkleed, kaafmantel, kaafnachtegaal, kavie, kavevager. [Het verband
tusschen kaaf en het Got. hvapjan (afhvapjan, unhvapjands)
of het Gr. kapnos, rook en kapneion, rookende schoorsteen
is ver gezocht en onwaarschijnlijk. Voor Gr. kap, verwachten wij h.-v.]. - In baren liggen, Baren wordt door Loquela
verondersteld datief plur. te zijn, of liever dualis (!), van bare, zoodat
in baren dan beteekenen zou in twee baren: ‘Hetgene
immers bij ons de bare (de barie, de berie, de belie, de berrie) heet, bestaat uit twee
baren, aan malkaar gewrocht en bevestigd of niet, waarop of waartusschen de
last rust of hangt, die te baren of te dragen is.... De lijkbare, of berie,
waarop b.v. een gekist lijk gedragen wordt, zal wel die oudere bare niet
zijn, die de Vlamingen in het oog hadden, toen zij eerst begonnen te zeggen in
baren liggen of leggen.’
|
|