| |
| |
| |
[Woordenlijst van de Taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken
wordt. (vervolg)]
O.
Onbesoesd, zeer, adv. |
Onbespierd, onbetwist. |
Onbīïg, ongeduldig. |
Onbôl, m., groote rommel. |
Ondeugend, vertoornd, boos. |
Ondeumelik, onbetamelijk. |
Ondier, groot dier: boe! wat hij daor
en dier van en hond; 't is en ondier. |
Ondòcht, m. en v., ondeugd. |
Onflaat, o., vuilnïs. |
Onakel, o., lompert. |
Ongel, m., rundervet. |
Ongevǖlig, teergevoelig. |
Ongroot, zeer groot. |
Ongǖr, niet pluis. |
On(h)eur, niet pluis; gevaarlijk. |
Onholt, hout dat geen timmerhout is, niet veel waarde
heeft. |
Onlastig, zeer lastig. |
Onmundig, verschrikkelijk: onmundig
stark, zeer sterk. |
Onnewettend, zeer, adv.: onnewettend
groot. |
Onschadelik, slecht; b.v. die
schuttink mot meneer ewegbrekken, de wo(r)dt zoo onschadelik, zoo erg
slecht. |
Ontdacht, ontschoten. |
Ontdoen, ontstellen. |
Ontheit, bericht. |
Onveranderlik, zeer veranderlijk. |
Onvernoftig, zeer: onvernoftig
groot (in slechten zin.) |
Onvernullig, ontzettend. |
Onverschillend, veel verschillend. |
Onverschillig, groot verschil makend. |
Onwīs, dwaas; erg: onwvīs
ha(r)d jagen, erg hard rijden. |
Onzĕlig, slaperig, vuil, onzĕlig in
de hoed. |
Onzoer, zeer zuur. |
Onzǖn, vuil; armoedig, schraal. |
Oogbraen, wimpers of wenkbrauwen. |
Oolik, ziek. |
Oost - veur den oost, vergeefs. |
Op stonde, terstond. |
Opbrengen, grootbrengen. |
Opdrègen, zich weg scheren. |
Open, (aopen) open. |
Oprelliken, opdroogen (van den grond en van het
weer). |
Oprukking, vleugje van beterschap. |
Opschöttelink, aankomende knaap. |
Opstellen, uitstellen. |
Opzeggen, afzeggen. |
òver, over, in sommige samenstellingen över, b.v. överhemd. |
Overgunstig, afgunstig. |
Overlèjen, wijlen: mīn vader
òverlèjen. |
| |
P.
Pampier, n., papier. |
Panne, (verbasterd uit penne),: 't hoes kump an de panne, komt te koop. |
Panneveugel, m., vlinder. Verkleinw.: pänneveugelsken. |
Paol, m., paal, mv. päole, binnen de
päole blīven, te huis blijven. |
Patte, mest, pattegat en aaltengat. |
| |
| |
Pedde, v., pad. |
Peerd, o., paard. |
Peppel, m., populier. |
Peuter, m., slag. |
Pîeren, beetnemen. |
Pīlenten, verkleinw. pīlekes, eenden. |
Pingenēren, den weg in orde maken. |
Pīpe, v., pijp. |
Pīpen, kussen, (Gron. snoetepīpen) |
|
Van pīpen up de lippen
|
Kump vrundschap under de slippen. (H.) |
|
Plakke of plagge, heizode, die
voor bemesting wordt gebruikt. |
Planketting, v., schutting. |
Plaogen, plagen. |
Pleieren, met water morsen. |
Pleziervolk, logeergasten. |
Ploeteren, plassen, zich wasschen. |
Plonderije, v., rommel. |
Plondermelk, v., gestremde melk. |
Plonderkamer, v., rommelkamer. |
Plukke, afval van vlas, z. spīt. |
Plǖsterig, - bluisterig, ruw v. weer. |
Pŏ́dde, v. (- n), vuile, waterachtige plek; fig.:
slechte toestand: hij is in de podde, hij is aan lager wal, hi is oet de podde, hij is
netjes, opgeknapt. |
Podderik, vuilik. |
Poele, poeleken, v., liefje. |
Poes, blikken gieter. |
Poesten, blazen. |
Poete, m. slag. |
Poete - īn de poete kommen, in verval geraken. |
Poffert, m. podding. |
Pŏ́gge, v. (- n), jong varken. |
Pójeman, liefkoozende naam voor een veulen. |
Pongel, m. bundel. |
Pook, 't is zo'n pook, 't is een
kleine jongen of meid, die ouder is dan men zou denken. |
Pootbrink, m., open hoek, waarop men boomen (doch
niets anders) mag zetten, zonder recht op den ondergrond te hebben of te verkrijgen. |
Pork, m., klein kind |
Post, mv.: pöste: hi blif bī de pöste, hij gaat niet veel van huis. |
Pot, mv., pötte. |
Pötjen, kleinkind. |
Praewer, m., draadnagel; saaie kerel. |
Pragge. Zie kribbe. |
Prakke, v., oude pruik. |
Prame, v., werktuig op den molen waarmee het kamrad
geklemd wordt zoodat de wieken stil staan; in de prame zitten, in de klem zitten. |
Pranje, mengelmoes (van spijs). |
Praol, m. praal. |
Präowel, netelige vent. |
Prikke - eikenprikke, eikenkreeft, die bij de tweede
verplanting met den top geplant wordt. |
Prīsweerdig, goede waar voor het geld. |
Proeme, v. (- n), pruim. 't bunt
maor proemen, 't zijn maar praatjes. |
Proessen of proesten, niezen. |
Proster, pruttelaar. |
Prǖver, dronkaard. |
Puddeken, poetje. |
Pūltjen, zakje. |
Punder, m., unster. |
Punderen, wegen, op gevoel weg en. |
Pungel, m., bloedbeuling. |
Punte, v. punt. |
Putbus, staande balk, waarop de putscheere rust. |
Putscheere, v., dwarsbalk boven den put. |
| |
R.
Raakkoele, m., haardkuil. (Groningen en Drenthe rakeldobbe). |
Rabbezak, schraper. |
Ragge, slecht persoon. |
| |
| |
Rakken, schoonmaken. |
Raod, m., raad. |
Räorle, Reurl, Ruurloo. |
Raoskloot, m., bromtol. |
Räote, v., honigraat. |
Räove, m., raap, herfstknol. |
Räovekoeken, v., raapkoeken. |
Raozen, knorren. |
Rap, niet goed sluitend. |
Rāpschöttel, straatmeid, gemeene meid. |
Ratsen, wegkapen. |
Rechtevoort, eigenlijk. |
Reek, onkruid. |
Reerbek, m., schreeuwleelijk. |
Reeren, schreeuwen. |
Refelen, wauwelen, doorpraten over niets. |
Rege en rige, v., rij. |
Rei, goedgeefsch, spilziek. |
Reidekamer, kamer, waar de wevers de stukken
brengen, die gereed zijn. |
Reik, schommel (Gron. en Drenthe). |
Reken, 't vuur 's avonds bijeen schrapen. |
Rekkeninge, rekening: 'k heb et wāl
in de rekkeninge, dat er règen kommen wil, ik denk
wel, enz. |
Rekwerk, o., heining, leuning. |
Rellīk, zindelijk; knap. |
Reppel, m., paal, waaraan het vee op stal gebonden
is. |
Reppelen, klauteren (vooral van kinderen gezegd). |
Reukeloos, onmerkbaar, onverwacht: hi wil wel zoo reukeloos weer kommen, hij zal wel zoo onverwacht terug
komen. |
Reupe, v., ruif. |
Reuren, roeren. |
Ribbenlīk, gezet (de ribben zijn gelijkelijk met
vleesch bedekt). |
Rīf, verkwistend. |
Rīve, v., kleine rasp, b.v. voor notemuskaat. |
Rīge, v., rij, de beume staot in de
rīge, de boomen staan op eene rij. |
Rik, o. mv.: rikken, hek. |
Rīke, rijk. |
Rivelen, diep ploegen. |
Rītensplīt, die gauw zijn kleeren scheurt. |
Rīven, raspen. |
Rīzen, druipen. |
Roegīsel, m., ijzel. |
Roeken en rǖken, ruiken, rieken. |
Rōën, wieden, delven. |
Röen, opruien, aanstoken. |
Roene, m., gesneden hengst. |
Roepe, v., rups. |
Roet, o., onkruid. |
Roetwagen, m., vierkant vischnet. |
Roeze - in de roeze, in 't wilde. |
Rok, m., mv. rökke. |
Ronge, v. (- n), hout aan den boerenwagen, waartegen
de leeren rusten. |
Rooi holden, de goede richting houden. |
Roppen, vogels plukken. |
Röten, vlas laten rotten voor het braken. Door
bijgeloovigen wordt hierbij een gesmeerde boterham gelegd, ten einde den duivel goed te
stemmen, zoodat hij het vlas niet bederft. |
Rouwīzel, m., ijzel. |
Ro(w)bol(t), m., onkruid. |
Roze, v., koorts, ontsteking. |
Ruddeken, o., kleine kerel. |
Rugge, m., rug. |
Ruile, v., schommel. |
Rǖmen, ruimen. |
Rǖnen, geheime samenspreking houden. |
Runselig, pokdalig. |
Rusterig, guur. |
Rǖt, o., schurft. |
| |
S.
Sobben, kwijlen. |
uadde of sadaos, netelige kerel. |
Seddeken, kwast. |
Sang, adj. Sangen, paarsch; en
sangen jak. |
Sauwelen, kieskauwen. |
| |
| |
Schaatsen, (skeuvels) N.O. loopen of runnen
(Overijssel) schaatsen rijden. |
Schalk, m., lat, welke onder aan de sporen van het
huis wordt gespijkerd om de pannen lager te hangen. |
Schampen, (intrans.) overslaan. |
Schaop, mv.: schäope. |
Schäorde, Schäore, m. (-n), scherf. |
Schap, o., vak, afdeeling in een kast: appelschap. |
Scha(r)de, v. (- n), stuk heigrond, dat gebrand
wordt. |
Scharp, scherp. |
Schavīlen, iets langzaam voortbewegen, ook ruimbaan
maken. |
Scheide, v., scheede. |
Schelharst, m., varkensrib. |
Schemken trèn, (schimmeken), spel, waarbij men
trachten moet op de schaduw van een ander te treden. |
Schemmel, bedremmeld. |
Schenne, stuk ijzer, waarom het rad van den
boerenwagen draait. |
Schēper, m., schaapherder, an
scheperszīde is ter rechterzijde, dewijl de schēper rechts van de kudde loopt. |
Schepper, m., opzichter bij een werk. |
Schēre, v., schaar. |
Schetterig, van een paard of koe, die aan buikloop
lijdt. |
Scheuter, schötter, opzichter in de marke: boschscheuter; zandscheuter (voor de jacht); weidescheuter (voor het vee). |
Scheuvel, m., (Overijsel en Drenthe) schaats.
't īs is glad, zèj Harmen tègen Ba(r)telt,
As īj geen scharpe scheuvels hebt, Dan rol ij dat ij spa(r)telt. |
Scheven, afval van vlas, bast van 't vlas. |
Schier, netjes, wit, schiere
rogge (vrij van onkruid). |
Schierei, vuil ei doch niet verbroed. |
Schieren, 1) 't vǖr inschieren,
inrekenen. 2) eier schieren, de
verbroede eiers uitzoeken. |
Schieuw, schu, o., vogelverschrikker. |
Schikken, zenden, iemand bod
schikken, een boodschap zenden. |
Schimme, m., schaduw. |
Schimmekentrèën, een kinderspel, waarbij men op de
schaduw van het hoofd moet trappen. z.v. |
Schin, o., stof van de huid. |
Schinke, m., hout, waarop het ijzer bevestigd is,
waarom het rad draait. |
Schinke, m., ham. |
Schīnvat, o., lantaarn. |
Schīthoep, m., upupo. |
Schobben, krabben. |
Schoele, in de sehoele staon, beschut staan. |
Schoem, v., schuim. |
Schoer, o., bui. |
Schoeren, schuren. |
Schoevekaore, v., kruiwagen. |
Schoeven, schuiven. |
Scholle, (- n), graszode. |
Scholte - titel voor een boer b.v. Scholte Wissink. |
Scholtenboer, m., boer, aan wiens plaats verbonden
was de verplichting van een kleine rechtspraak uit te oefenen, thans: voorname
boer. |
Schoone, schoon, comparatief, schoonder. |
Schöppe, v., schuurtje, Schaopsschuppe, schaapskooi. |
Schöppendag (Grolle), dag van ruw of buiig weer,
waarop de boer in de Schöppe zit om zijn gereedschap te herstellen, daar
hij buiten niet werken kan. |
Scho(r)se, v., eikebast. |
Scho(r)t, scho(r)teldoek, boezelaar. |
Schöttel, schotel. |
Schöttelmaol, buurtmaal: een feest, dat gegeven
wordt door den boer, die in de buurt komt wonen, en waarop ieder der genoodigden hem een of
ander geschenk medebrengt. |
| |
| |
Schovel, m., zaadschepper. |
Schram, o., varken. |
Schraon, stelen, wegnemen, schoonmaken (van beken en
vijvers gezegd), de bèkke schraon, de beek
schoonmaken. |
Schrol, m., kuur, gril, dwaze inval. |
Schunnig, armoedig, hareloos. |
Schuiken, zich jeuken; de schurft
hĕf mot schuiken; de schuld hĕf mot schuiken, die de schoen past trekt hem
aan. |
Schuikert, beroerde slungel. |
Schünnen, aanwijzen. |
Schuppe, m., schop, spade. |
Schupspaon - op den schupspaon of (op schupstoel)
zitten, in onzekerheid zijn. |
Schǖte, v., schuit. |
Schutschot, plaats, waar het in de mark geschutte opgevangen vee gebracht werd. |
Sege, v., geit, segenbok, m., bok. |
Semptlik, gezamenlijk. |
Seupel, flauwachtig, b.v. als men zich erg gestooten
of geklemd heeft. |
Sije, wijfje van een vogel. |
Sikke, geit. |
Sikkeneurig, vitziek. |
Sjapsen, plezier maken. |
Sjoecht, v., troep. |
Slabbe, v., servet, tafellaken. |
Slabben, beslabben, bemorsen. |
Slateren, morsen met water of soep: zich beslateren. Slaterkont, morsebel. |
Slauw, luw. |
Slecht, ziek: slechte beene,
open beenen. |
Slecht, slechtweg, eenvoudig. |
Slee, stomp (van een mes, van de tanden, en een
doorn gezegd). |
Sleedoorn. Ook: sleebes. |
Sleef, houten lepel. |
Sleets wèzen, snel zijn goed verslijten. |
Slegel, m., arm van de pomp. |
Slekke, v., slak. |
Slieren, glijden: hi löt den boel
slieren, hij beheert zijn goed slecht. |
Sliert, m., rij: daor kump en helen
sliert an; ze bunt daor met heele slierte an 't rijen. |
Sliéte, v. (- n), ribbe, balk: hildensliéten, balkensliéten. |
Slim, sluw (adj.). Als bijw.: erg,
zeer: slim ziek. |
Sloeten, z. slǖpen. |
Sloeten, z. slǖten. |
Slok, slap: de hozebände zit um
slok. |
Slomp, m., groote hoeveelheid: ook rompslomp.. |
Slonde, v., groote schort van grof goed. |
Slöttel, m. slöttele, m. sleutel. |
Slǖpen en sloepen, sluipen. |
Slǖten ēn sloeten, sluiten. |
Smak, m., slag. |
Smedde, smeet: en smedde wegs,
een steenworp ver. |
Smeuj, smeu, buigzaam. |
Smeugel, m., oolijkert; bedrieger. |
Smeugeltjen, kort pijpje. |
Smidse, v., smederij. |
Smiegt, m., bedrieger. |
Smodde, koffiesmodde, v. keteltje om koffie te
koken. |
Smoegen, oneerlijk handelen: 2e pers.: i smiegt (de andere personen komen zelden voor; de eerste nooit.) |
Smôele, m., mond. |
Smok, smuksken, m., kus. |
Smos, vroeger. |
Smotsig, vuil. |
Smuigert, m., bedrieger. |
Smuusteren, fluisteren. |
Snaai, m., voordeel, een goejen
snaai maken. |
Snaarske, zwagersvrouw. |
Sneege, vlug bij de hand. |
Sneu, bekaaid, spijtig, hij kümper
sneu af; hij kik sneu. |
Sneze, v., stok waar vleesch in de wieme aan hangt, zeuven is en sneze volle. |
Snigge, m., slak. |
Snok, m., hik. |
Snōjen, snoeien, hout stelen. |
Snōten, snuiten. |
| |
| |
Snï̄jer, kleermaker. |
Snoeven, snuiven. |
Sobben of soppen, morsen. |
Spalterbrasse, wildebras. |
Spee, te kijk, ij zit daor zoo
spee, gij zit daar zoo te kijk. |
Spekhäs, (z. Schelharst) m., stuk
spek in de pannekoek. |
Spelde, v., speld. |
Spĭjen, (speej, espéjen), spuwen. |
Spijen, (speeg, espògen), spugen. |
Spik of spīke, v., brug. |
Spīker, o., heerenhuis. |
Spīker, m. en o., schuur, bergplaats van
gereedschap of koren. |
Spīlen, latwerk, soms tegen de balken om iets in te
hangen. |
Spin, o., aan het hout, alburnum |
Spinaovend, avond dat de meiden bij elkaar komen om
te spinnen. |
Spinde, v., etenskast. |
Spinmaol, n., maaltijd in de spinweek, aan de
meisjes en vrijers gegeven door den boer, ook gespin genaamd. |
Spinne, v., spin. |
Spinnejacht, spinmaal. |
Spinnejag, (zie spinaovend.) |
Spinnekoppenjager, raagbol. |
Spinnewèkke, de week, waarin de gehuurde meid voor
zich uit spinnen mag gaan. |
Spinstoom, m., (Twenthe) stoomspinnerij. |
Spint, o., maat voor haver enz. |
Spīt, o., uitgehekeld vlas, werk, minder soort, ook
plukke genaamd, zie heet en sterthakke. |
Spit, o., aanbeeld, waarop de zeis gehaard wordt. |
Spleu, taai, buigzaam. |
Spochte, veldduif. |
Spöllen, spelen. |
Sprao, spreeuw. |
Sprèken (ik sprekke; sprak,
esprokken), spreken. |
Sprenge, v., wel. |
Spreu - Spreuhände, winterhanden. |
Spreu, licht breekbaar, spreu
stroo. |
Sprok, droog. |
Sprokaos, worm, die in hout en biezen zit, en
waarmee gevischt wordt. |
Spròtter, m., spreeuw. |
Spunze, v., spons; zwam. |
Staodig, gedurig. |
Staon, (stind of sting, estaon), staan. |
Stap, vossestap, m., toeslaande val. |
Starfelik, op sterven: hi is wel
slim maor toch niét starfelik, hij is wel erg maar nog niet in
doodsgevaar. |
Stark, sterk. |
Starke, sterke, v., vrouwelijk rund van één jaar. |
Sta(r)t, m., staart. |
Stekbèzen, kruisbessen. |
Sterre, v. mv.: staerne, ster. |
Sterthakke, v., afval van vlas, minste soort, z.
spīt. |
Stèke, geheel: stèkeblind. |
Steukelen, kwaad stoken. |
Stien, m., steen. |
Stiepert, druiloor; koppige vent. |
Stieren, stijf worden, van vet. |
Stīge, v., twintig, vgl. het versje:
Lange, lange rīge, Twintig in de stīge, Dartig in de rozekrans,
Veertig in de poppendans. |
Stik, Stek, eiken struik, zie kreeft, die na verplant te zijn later van den top beroofd wordt. |
Stik, zeer na, stik bij
zeer nabij. |
Stille, stil. |
Stobbe, v., boomtronk. |
Stoer, groot, zwaar, moeielijk, krachtig. |
Stoete, v., rond brood van weitenmeel: verkl. stǖtjen, stoetenbrugge, boterham van eene stoete. |
Stoeven, stuiven. |
Stoeve, stoevedampe, vergane paddestoel. |
Stok, m., mv.: stökke. |
Stòken of stòkken, stoken. |
| |
| |
Stòkhōek, hoek van den haard, waar het hout om te
stoken ligt: de in den stòkhōek zit mot stòkken. |
Stölpe, v., stolp, deksel. |
Stom, zeer, stom mooi. |
Stomp, geheel en al: 'k was et stomp
vergetten; 'k was stomp van den boel af. |
Stootvogel, roofvogel. |
Stoppelhaan, m., feest bij 't eind van den oogst. |
Storm, poos: en störmken, een poosje. |
Strabant, brutaal. |
Straffen, ontkennen: dat straf ik ou
niet. |
Strank, m., kwajongen. |
Straole, m., straal. |
Straotenjammer, mager persoon. |
Strekkel, m., liniaal. |
Streujen, strooien. |
Streujsel, o., stroo, dat onder de koeien in den
stal geworpen wordt. |
Streupen, stroopen. |
Streupnègel, nijdnagel. |
Strik, platte stok met modder besmeerd, waar langs
de bouwzicht gestreken wordt om ze te scherpen, met den hamer, waarop de zicht gehaard wordt het haargerei genoemd. |
Strīkhöltjen, lucifer. |
Strīkzwèvelken, lucifer. |
Strīpe, groote streek land: en
strīpe land. |
Strīps gèven, slaag geven. |
Stroete, v., lage boschgrond. |
Stroo, verkl.: streuken en streujken. |
Strünen, stroopen, stelen. |
Strunkebraon, lanterfanten: hi löp
te strunkebraon. (Eigenlijk koolstronken braden = nutteloos werk
doen). |
Stuntelig, dom. |
Swiet, swietslaon, bluffen, groot
vertoon maken. |
| |
T.
Taerachtig, teringachtig. |
Talter, schommel. |
Tamper, gematigd: die äppel bunt zoo
tamper zoer, tamper zǖte, wi nǖmt ze den houweliken
staot. |
Tange, v., tang. |
Tap, m., drop, ijspegel. |
Tasse, kop. |
Te (in samenstellingen), b.v. tebrokken, gebroken. |
Teikenen, teekenen. |
Tek, m., teek; schapetek
schapeluis. |
Telder, m., bord, schotel. |
Termīnen, stuipen: krītende
termīnen, schreeuwstuipen. |
Terugge blīven, achterwege blijven. |
Tesse, v., zak. |
Teumig, lui, werkeloos: teumig
gaon. |
Teuveren, tooveren. |
Tevrèjen, tevreden. |
Tibbe, v., oud wijf, kletskous, volgens Halbertsma,
Ov. Alm., scheldnaam der Doopsgezinden. |
Tibben, snateren, kwaken. |
Tīdvervèling, v., verveling. |
Tiek, m., tor. |
Tiel, m., rij van vier. |
Tīën, trekken. |
Tiepelzinnig (Drenthe, Groningen en N. Overijs.) met
allerlei kleinigheden spelend. |
Tieren, zich houden alsof. |
Tilber, roerend goed. |
Tīlgat, gat, waar de bijen uitvliegen. |
Timpe, m., hoek (van land), kap
(van brood). |
Tirrel, tirrelig, licht geraakt. |
Titte, v., tepel, vrouwen borst. |
Tjemen, temen. |
Tnegentig, negentig. |
Tòdde, v., lap. |
Todden, slepen: medtodden. |
| |
| |
Toddevos, iemand die alles wegsleept, van kinderen,
van een ekster. |
Toe, praepos, er om toe gaon, er om
heen gaan. |
Toebrengen, toedrinken, vroeger dronk de boer niet
voor de gastheer gedronken had, elk glas moest toegebracht worden; van
daar hi drank goed veur: ik heb het er royaal gehad. Nog niet lang
geleden behoorde de bruigom op zijne bruiloft elk der gasten het glas of het zilveren napje
met genever of wijn gevuld toe te brengen, d.i. eerst zelf een slok te
nemen en het dan aan zijn gast aan te bieden, die het behoorde te ledigen. |
Toef, m., kuif: en toef
trekken, boos worden. |
Toemoeden, vergen. |
Toer, toertjen, m., poos, oogenblik, moeilijk werk. |
Toesen, ruilen; ummetoesen, omruilen. |
Toest,? een plukje b.v. van haar. |
Toestellen, aanschaffen. |
Toesterig, grommig, sikkeneurig. |
Toete, v., hoek; zak, eene toete met
krinten. |
Toeten, blazen. |
Toetert, m., blaasinstrument. |
Toevallen, meevallen. |
Toeze, v., in de toeze wèzen
in de war zijn. |
Tonge, v., tong. |
Tonne, v., verkl.: tunneken. |
Toom, m., niet alleen van kippen maar ook van varkens: en toom keune. |
Tow, toe, tow maor. |
Traon, o., traan, (vet). |
Traon, m., (- e), traan (uit het oog). |
Träontjen, o., fig. droppel geestrijke drank. |
Träoter, blaasinstrument. |
Träoteren, op de trompet blazen. |
Trooste, niet goed bi trooste, niet
bij 't verstand. |
Trummeken, o., trommeltje. |
Tǖën of tǖjen, trekken: da kan 'k niét tǖjen, dat kan ik niet
betalen. |
Tǖg, o., trekzeelen en verbinding;
alles samen wat tot de bespanning behoort wordt getūg genoemd. |
Tuk, m., zak: tukdoek, zakdoek. |
Tukker, m., grasmusch. |
Tǖn, m., tuin. |
Tundel, m., tondel: tundeldeuze, v., tondeldoos. |
Tǖr, (tǖder), paal, waaraan het
vee graast. |
Tǖren, (uit tuderen), vee, aan
een paal gebonden, laten grazen. |
Tǖrhamer, hamer om den tuurpaal
in den grond te slaan. |
Tǖte, kip. |
Tuttelen, zeuren. |
Tweedonker, o., schemering. |
Twiïg, oneenig, twistend, |
Tzeuventig, zeventig. |
| |
U.
(Uilkskuiken) van iemand die slim is zegt men: den is
neet bij den oele oetebrod. |
Uiver, Euver, heileuver, ooievaar. |
Ulk, (Twenthe, O.) m., bunzing. |
Umme, om. |
Ummeraozie, rommel. |
Ummezien, o., oogenblik. |
Umsons, vergeefs, adv. |
Upstoeken, de garven opzetten. |
ǖt, uit, er naast even dikwijls nog oet. |
ǖtstukken, de les lezen: 'k hebbe um ens raak ǖtestukt. |
ǖtvensteren, doorhalen, 'k zal um
wal zoo oetvensteren, datte neet terugge kump. |
| |
| |
Vaak, soms: zŏl ĕ vaak wat willen
hebben? |
Vaalte, v., mesthoop. |
Vak, dak en vak onderholden, het
huis en wat er bij behoort in behoorlijken staat houden. |
Val, geen slot of val, geen slot of
zin. |
Van, m., famielienaam, de boeren zijn dikwijls
minder bekend bij hun van, dan bij hun naam, d.i. dien
van hunne boerenplaats. |
Van toeversan, langzamerhand. |
Varen, rijden. |
Vaste in den mond, van een zieke gezegd, die tot het
laatst goed blijft praten. |
Vastköppig, goed van geheugen. |
Vat, o., mv.: vate. |
Veerdig, gereed. |
Veerze of vierze, v., koe, die nog
niet gekalfd heeft. |
Vègen, vegen. |
Vèke, v., gevlochten heg van boomtakken. |
Veldgrond, heidegrond. |
Venne, v., klein meer in de heide. |
Verdoen, verkwisten: ondeumelik zīn
geld verdoen, onnut zijn geld verkwisten, zich
verdoen, een zelfmoord begaan. |
Verdóld, vermolmd (van hout en van tanden gezegd),
verduld, waarlijk, inderdaad, wel
verduld, uitroep van verbazing of toorn. |
Vergasten, te veel eten |
Verhennekleeën, een lijk afleggen. |
Verhetting, v., verkoudheid. |
Verkarkenspraokt, afgekondigd aan de kerk. |
Verkeuring, verkiezing. |
Verkómmen, in de war komen met iets. |
Verkundigen, afkondigen. |
Verlǖjen, de klok luiden voor een doode. |
Vermǖid, vermoeid. |
Vernimstig of vernemstig, bij de hand;
vlug in 't leeren. |
Verplaksen (zich-), zich verbinden. |
Verschot, bi verschot, om
beurten. |
Verschòvelīnk, verschoppeling. |
Versmīten (zich-), zich mésalieeren. |
Verspöllen, verliezen (in alle beteekenissen): de veurige wekke he 'k mīn vader verspöld. 'k hebbe völle geld verspöld bi dat peerd. |
Verstaon, begrijpen: dat verstiet
zich, dat spreekt van zelf. |
Vertesteweeren, vernielen. |
Vertīen, (verteeg, vertegen); afwijzen: en arfenisse vertīen. |
Vertoessen, ruilen. |
Vertrouwen, gelooven. |
Vervlimd, jammer. |
Verzeggen, (zich) zich verbinden. |
Verzet, bī verzet, bij beurten. |
Verzetting, v., hypotheek. |
Verzinnen (zich), zich bedenken, berouw hebben. |
Vesite - dat zol en mooie vesite wèzen, dat zou wat moois zijn. |
Veste, vast, adv. en adj. |
Vet, vruchtbaar: 't is vet
weer. |
Vettel, m., lok, en vettel
vlas. |
Vetvangen, krijgertje spelen. |
Veur, voor. |
Viere, vier. |
Viezevazen - hi hef wat viezevazen op zīn līf,
hij heeft veel vijven en zessen. |
Vimme en vīm (Grolle), v., honderd
bos. |
Vīve, vijf. |
Vlaege, mak, gedwee. |
Vlank, krachtig, adv. |
Vlashettel, v., vlasplant. |
Vleisch, o., vleesch. |
Vleute melk, afgeroomde melk. |
Vleuten, water over 't land doen stroomen. |
Vlīen (vlee, evlèjen), vlijen. |
Vliën (vloo, evloën), vlieden. |
Vlikken, vlijen: samenvlikken,
samenvoegen. |
Vlint, steen, kei. |
Vlugge, gezond. |
Vlǖjen, vloeien. |
| |
| |
Vlǖs, o., vacht van het schaap; vlies: en vlǖs òver 't water. |
Voel, slim. |
Voeloas, slimmert. |
Voelik, z. vülik. |
Voering - hi hef wal wat in de voering, hij zit er warm in. |
Voeste, v., vuist. |
Voesten, de hand geven. |
Vôt, m., mv.: vüte; datief mv.: vôten. |
Volk, o., familie; volk; menschen. |
Völle, veel. |
Vólste, m., ten vólsten kommen, te
hulp komen. |
Voorde, v. (- n), doorwaadbare plaats, rijweg door
eene beek; o.a. in vele plaatsnamen aan beken: het Voorde, het huis te Vorden (dat. pl.) Vorden (naar de
verschillende voorden) Avervoorde, Krǖsvoorde enz. |
Vorchten, vreezen. |
Vörke, v., vork. |
Vortmeisteren, van eene ziekte afhelpen. |
Vraogen (vrieg of vreeg,
evraogd), vragen. |
Vreeën, omheinen. |
Vreesken, eischen. |
Vriézen (vroos, evrozen), 1) vriezen. 2) (onpers.) koude voelen: mij vrös,
ik heb het koud. |
Vróchten, omheinen. |
Vróchting, schutting. |
Vrŏg, vroeg. |
Vrogjaor, n., vroege voorjaar. |
Vreulik, vroolijk. |
Vrösterig, koudelijk. |
Vrǖgte - in de vrügte, vroegte. |
Vrǖten, wroeten. |
Vügen, voegen. |
Vul, vullen, o., veulen. |
Vǖl, smerig. |
Vö̂len, voelen. |
Vǖlik, listig persoon; kwade geest; vǖlikesbelt, hooge plaats, waar kwade geesten verblijf
houden. |
| |
W.
Wacht, waakzaamheid: de wacht
anzeggen, waarschuwen. |
Wachtel of wachtele, wachel (N.O.) m. of v., kwartel. |
Wak(h)ólder en wákelder, wakel. |
Wăl, wāle, wel. |
Wamme, v., vleesch op de onderrib. |
Wanne, v., korenwan. |
Want, m. en o., muur van leem. |
Want, m., handschoen. |
Waorde, wrat. |
Waorheid, de waorheid zién, sterven. |
Ware, v., hoede; aandacht. |
Ware, v., stem in de marke. |
Waren (zich -), zich hoeden. |
Warken, werken |
Warschop, o. visite. |
Wasseldōek, m., vagedoek. |
Wassen (woes, ewassen), in lengte
toenemen; als deelw. en adject. volwassen. |
Wasschen, (wôsch, ewasschen). |
Wat, eenigen: wat zekt zoo, wat zekt anders. |
Wedde, v., weddenschap. |
Wedeman, m., weduwnaar; wedevrouwe, weduwe. |
Wee, v., (mv.: weeën, wieën), twijg. |
Weeme, v., pastorie. |
Weemgaorden, m., tuin van de pastorie. |
Weere, v., bezitting. |
Weg, m., mv.: wège. |
Wegge, m., rond brood vna grof weitenmeel: weggenbrugge, v., snede brood. |
Weiken, week maken. |
Weike, week. adj. |
Wèke, mannetjeseend, woerd. |
Wèk, wèkke, v., week. |
Wel, wie. |
Wèlen, spoken. |
| |
| |
Wellig, welig. |
Welter, m., klomp boter, een laag hooi op een wagen. |
Welteren (zich -), wentelen. |
Wème, v., pastorie. |
Wen, m., leelijke plek. |
Wende, v. keer, draai in een weg. |
Wendezoele, v., balk, die gedraaid wordt, om zoo den
grooten ketel op voor te kunnen hangen. |
Wenscht, v., verlangen. |
Wentelsoeze, v., haak, waar de ketel aan hangt. |
Weppel, v., ondiep beekje; waterleiding. |
Werg, vlug, krachtig; hi zut er werg
oet. |
Wetteren, het natte voeder (zoepen) aan het wee geven. |
Wezeboom, m., houtenpaal boven op den hooiwagen om
het hooi vast te houden, (ook soms wedeboom). |
Wicht, (-er), o., kind. |
Wīd wage lös, wagenwijd open. |
Wieden, uitroeien. |
Wiége, v., wieg. |
Wieme, v., zolder van het vertrek, waaraan het
gerookte vleesch hangt: 't spek hänk in de wieme. |
Wiemelen, draaien; schommelen. |
Wierig, vroolijk. |
Wierbörstel, m., ruziemaker. |
Wierwinde, v., wilde convolvulus. |
Wigbold, o., plek waarover het rechtsgebied eener stad
zich uitstrekt. |
Wikken, voorspellen, dreigen. |
Wikkewīf, v., waarzegster. |
Wīks o., schoensmeer. |
Wille, v., pret, voldoening: wi had
er völle wille van. |
Willemōeds, opzettelijk. |
Willig, dartel, gehoorzaam. |
Willigheid, dartelheid (als 't van meisjes gezegd
wordt); gehoorzaamheid (van kinderen gezegd). |
Windsneuw, v. valwind, rukwind. |
Winkel, m., hoek, winkelhaak. |
Winnen (wan, ewonnen). |
Wīs, wijs. |
Wīs worden, vernemen. |
Wisse, zeker; wijs: hi is niét recht
wisse. |
Wīzemoer, v., vroedvrouw. |
Wochten, wachten. |
Woe of boe, hoe. |
Woeneer, wanneer. |
Woerd, m. begraafplaats. |
Wolle, v., wol |
Wonte, v., woning. |
Woold, o., boschstreek. |
Wörgen, braken; met moeite doorslikken. |
Wörstelen - wi hebt wat te wörstelen, wij hebben heel wat moeite om rond te komen. |
Wö(r)ster, m., boender. |
Wrange, v., loopgraaf, van konijnen, vossen. |
Wreed, hard, ruw, wreed vlas wreede
wolle |
Wrīje, v., wreef van den voet. |
Wring, m., hek voor een weiland. |
Wrǖgen, aanklagen. |
Wrǖte, v., mol. |
Wǖle, m., mol. |
Wǖlen, woelen. |
Wǖst, ledig, woest: en wüsten
pot, zonder vleesch of vet. |
| |
Z.
Zaalverig, tanig. |
Zandoer, slechte soort ijzererts. |
Zaodzaam, verzadigend. |
Zat, zattert, genoeg. |
Zèjen, zaaien. |
Zeisen, m., zeis om gras te maaien. |
Zelve, v., salie. |
Zesse, zes. |
Zet, tijdsverloop, 't is en heelen
zet eleen. |
Zeuven, zeven. |
Zeuvensprong, m., ouderwetsche
|
| |
| |
dans, nauwelijks meer bekend dan bij name. |
Zichte, m., bouwzichte, om koren te maaien; plakzichte, om heidezoden te maaien. |
Zichtvree, m., grond, waar bepaalde personen recht
hebben om plaggen te maaien. |
Zién (zoog of zag, ezién),
zien. |
Zinnig, mak (van beesten). |
Zinnigheid, v.
lust; makheid. |
Zitten - 't zit er niet an, 't kan
er niét af. |
Zodde, v., koffiedik. |
Zoegen, zuigen. |
Zoepen, (zoop, ezòpen), zuipen. |
Zoepen, room, melkspijs enz. dik
zoepen, dikke melk, het zoepen veur de keune. |
Zoer, zuur. |
Zommer, m., zomer. |
Zomp, m., drinkbak voor 't vee. |
Zönne, zoon. |
Zoor, dor; verdroogd. |
Zǖden, Zuiden. |
Zǖgen en zoegen, zuigen. |
Zǖgen, zoogen. |
Zöken, zeuken, zoeken. |
Zulle, v., drempel. |
Zunde, v., zonde. |
Zunne, v., zon. |
Zǖte en zö̂te, zoet. |
Zǖver, zuiver, rein. |
Zwadde, de zwaai: 't heui lig in de
zwadde, d.i., zooals het gemaaid is. |
Zwak, lenig; vlug: zwak in de
beene, vlug ter been. |
Zweet, m., het zweet afwisschen. |
Zwenne, v., de zwaai: 't gres in de
zwenne laoten liggen. |
Zwengel, m., stok, waaraan de puthaak zit, waarmee
de emmer wordt opgehaald. |
Zweppig, buigzaam, lenig: en
zweppige kerel. |
Zwèvel, m., zwavel. |
Zwik, m.,? spon in een vat. |
Zwikstelle, v., werktuig om de wieken van den molen
te verdraaien. |
Zwil, kant van het spek. |
Zwil, o., eelt. |
Zwilk, o., wasdoek en hol. zwilk
(gegomd linnen). |
Zwoeksen, heen en weer zwaaien. |
Zwöppe, naast zweppe, v., zweep. |
Zwôrd, o., zwoerd van spek. |
|
|