| |
| |
| |
| |
Vijf-en-dertigste hoofdstuk.
Er komt een matroos passagieren.
Het was een heerlijke, zoele avond in den voorzomer. Nog was het licht, want men bevond zich in het langst der dagen. De beide vriendinnen Nelly en Els waren in den tuin gaan zitten en babbelden druk over alles en niets, toen de meid kwam vertellen, dat er bezoek voor de dames was.
‘Ik heb al gezegd, dat u niet thuis was, maar hij zei, dat hij u van den overkant van 't water door de boomen heeft zien zitten.’
‘Wie is het dan, Jannetje?’ vroeg Nelly.
‘Een matroos.’
‘Een matroos?’ riepen beide meisjes uit, en Nelly voegde erbij:
‘Wat heeft in vredesnaam hier een matroos te maken?’
‘Dat dacht ik ook, juffrouw, en daarom bleef ik volhouden, dat u niet voor hem te spreken was. En zijn naam wilde hij ook niet zeggen, en geen boodschap of niets, en... maar lieve hemel! daar komt die brutale kerel al den tuin in...’
Ja waarlijk, daar kwam door de gangdeur heen een matroos aangestapt, brutaal-weg op de meisjes af, die een weinig beangst terug weken. Het was een forsche, stevige klant,
| |
| |
wien de losse marinekleeding zeer goed stond. Het was echter niet de monteering der Regenteesche oorlogsvloot, welke hij aanhad; door enkele kleine uiterlijkheden viel dat in het oog.
De dienstbode greep Nelly bij den arm, als wilde zij haar jonge meesteres tegen dien bruingebranden boy met zijn vrijpostige indringers-manieren beschermen. Maar de matroos bleef bij de tuindeur staan, sloot de hielen, strekte het lichaam, borst vooruit, kop flink omhoog, en terwijl zijn linkerarm met een ruk langs het been werd uitgestrekt, bracht hij met de rechterhand in sierlijken zwaai het militair saluut.
Nog kéken de meisjes... ze hoopten, ze geloofden...
Daar veranderde plotseling het strakke gelaat van den jeugdigen zeeman, heel zijn gezicht werd een en al lach, en toen zijn breede mond openging, zijn gezonde boventanden zichtbaar werden, en de niet groote neus als 't ware ging glimmen van plezier, ja, toen klonk het bij de twee meisjes als uit één mond:
‘Kakkerlak!’
Ze vlogen naar hem toe. En hij, al maar lachende, strekte nu zijn beide groote knuisten uit, en dat hij die twee handjes nu een beetje te hard neep, zoodat de meisjes een gilletje niet konden onderdrukken, ja, dat kon Kakkerlak niet helpen...
Hoe hij zoo plotseling als een Terrakandeesch marinematroos zijn intrede in den tuin van Nelly deed?
Toen in het kabinet des Keizers het plan besproken werd, om bij gelegenheid van den verjaardag van Zijne Majesteit aan Kakkerlak de rest van zijn vestingstraf te schenken, was ook de mogelijkheid ter sprake gebracht, dat de ontslagene bij zijn bevrijding hier of bij zijn aankomst in zijn vaderland het voorwerp van een betooging zou kunnen zijn. Dit nu zag de Terrakandeesche regeering liever niet gebeuren. Allicht kon in de wijze, waarop die betooging tot uiting kwam, ets krenkends liggen voor die regeering. De andere kabinet- | |
| |
ten, welke men vooruit geraadpleegd had, waren het hiermede volkomen eens, en zoo werd naar een oplossing gezocht om deze moeilijkheden te vermijden.
Die oplossing lag echter niet dadelijk voor de hand. Men kon bij het verlaten van de bergvesting, waarin hij zooveel maanden tot het strafbataljon had behoord, den goeden Kakkerlak toch niet onzichtbaar maken, om hem even onzichtbaar over zee te voeren en zoo in dien verborgen toestand in Regentia aan wal te zetten!
Doch - gelijk meer gezegd - de regeering van Terrakanda was bijzonder uitgeslapen en een meesteres in het vinden van allerlei hulpmiddeltjes, om zich uit een of ander moeilijk parket te redden.
Nog vóór de begenadiging uitgevaardigd was of bekend kon zijn, wel een week vóór den verjaardag van den Keizer, was Kakkerlak onder zoo weinig mogelijk opzien uit de bergvesting overgebracht naar de vloot. Niemand had in den jongeman, die in matrozenkleeding gestoken en als deserteur onder sterk geleide per spoor dwars door het land trok, om naar de vloot gevoerd te worden, den vermisten Kakkerlak herkend. Hijzelf had zijn woord moeten geven geen pogingen tot ontvluchten aan te wenden noch zich op eenigerlei wijze bekend te maken.
‘Ik kan je niet àlles zeggen, jongen,’ had nog in de bergvesting zijn commandant hem toegevoegd, ‘alleen wil ik je twee dingen opmerken. Vooreerst, dat over acht dagen onze geëerbiedigde Keizer zijn verjaardag viert...’
De commandant had even gezwegen en Kakkerlak strak en veelbete ekenend aangekeken.
Deze... had begrepen. Zijn oogen waren gaan glanzen en hij kreeg een kleur van verrassing en blijdschap.
Ook de commandant glimlachte, al was het ook maar even. Daarop nam zijn gelaat wederom dadelijk de gewone strenge uitdrukking aan.
| |
| |
‘In de tweede plaats verzeker ik je, dat, als je onderweg niet meewerkt, om je volkomen onbekend te houden, je begeleiders den last hebben je dadelijk hier terug te brengen. Verstaan?’
‘Ja, commandant.’
‘Ten slotte nog één vraag: waar vier-je liever den verjaardag van Zijne geëerbiedigde Majesteit, hier of op de vloot?...’
‘Op de vloot alsjeblieft, commandant!’ viel Kakkerlak uit.
Weer glimlachte de commandant, en had hem daarna bevolen in te rukken.
Hij was toen naar een oorlogsbodem gebracht, die, met nog andere, enkele buitenlandsche havens tot vlagvertoon zou aandoen.
Dadelijk was hij voor den gezagvoerder geleid, die hem insgelijks in algemeene bewoordingen liet verstaan, dat er hem op 's Keizers verjaardag wel eens een groot geluk ten deel kon vallen. Doch dat men dan van zijn zijde op een bewijs van erkentelijkheid rekende.
Op zijn vraag, waarin dat bewijs zou moeten bestaan, werd hem, eveneens in algemeene termen, te kennen gegeven, dat, indien hij, als vrij man, een verzoekschrift indiende, om dit gezellige en volstrekt niet langdurige tochtje als lichtmatroos mee te maken, het misschien wel gebeuren kon, dat hij daartoe de toestemming kreeg.
‘Je hebt zoo langen tijd den zoogenaamden Zee-arend gediend, dat het - altijd in het geval, dat je weer vrij man werd - niet anders dan een staaltje van je plicht zou zijn, om ook Zijne Majesteit een poosje te dienen.’
Kakkerlak had daar niets tegen. Een zeereisje na al die ellende, en dan te weten, dat elke omdraaiing van de schroef hem nader tot zijn vaderland bracht, al zou het in de eerste weken toch juist in tegengestelde richting gaan! Wel, hij fleurde nu al op bij het denkbeeld, en telde de uren, die hem nog scheidden van den verjaardag des Keizers.
| |
| |
Na zijn pardon diende hij, volgens die geheime aansporingen, het gemelde verzoekschrift in, waarop gunstig beschikt werd. Zoo kwam het, dat hij al op zee rondzwalkte, toen men hem eigenlijk nog in de bergvesting dacht, en het gerucht liep, dat hij eerst een korten verloftijd zou krijgen, om een beetje aan zijn vrijheid te gewennen, dat er vervolgens nog kleederen voor hem gemaakt moesten worden en dat door allerlei administratieve bezwaren zijn overtocht naar Regentia langer zou duren dan men wel gedacht had.
Dergelijke berichten las men schier dagelijks in de couranten. De regeering echter zweeg, ook die van Regentia. Maar toen de Terrakandeesche schepen in de haven van Koron voor de palen kwamen te liggen, en, na de noodige bezigheden, de Jantjes verlof kregen om eens te gaan passagieren, - stapte, onopgemerkt, omdat er zoovele makkers waren, ook een Terrakandeesch matroos aan wal, die hier thuis hoorde.
De gezagvoerder had hem bij zich geroepen, hem gezegd, dat hij vrij uit kon gaan, hem namens zijn regeering een flinke geldsom, en, wat Kakkerlak nog aardiger vond, een getuigschrift van goed en flink gedrag als lichtmatroos bij de keizerlijke Terrakandeesche marine ter hand gesteld, en hem gezegd, dat hij nu maar gauw naar zijn vader en moeder moest gaan. Zijn matrozenplunje mocht hij behouden. Alleen moest hij bedenken, dat hij die uniform niet langer dragen kon, wanneer de schepen wederom uit de haven van Koron vertrokken waren.
Hij had alles, alles goedgevonden en beloofd. Hij hoorde er eigenlijk op zijn best naar. Aan wal wilde hij; den grond van zijn vaderland weer onder de voeten gevoelen. En om zich heen keek hij met stralende oogen, en hij lachte van blijdschap, toen hij door de straten van Koron liep en al die goede, oude bekende dingen, vroeger honderdmaal door hem met onverschilligheid voorbijgeloopen, weer terugzag. De
| |
| |
menschen, die al die vreemde matrozen nakeken en hun opmerkingen ten beste gaven, zeiden van hem: ‘Wat is dat een vroolijk Jantje!’ En hij vond alle menschen even vroolijk en opgewekt. Zelfs nam hij het den rijwielverhuurder, bij wien hij al dadelijk aanliep, niet kwalijk, dat deze man er niet veel puf op had, om aan een wildvreemd matroos een fiets te verhuren. Maar Kakkerlak vond het vervelend, dat hij bij die eerste gelegenheid zoowaar zijn eigen moedertaal zoo slecht sprak. Hij had daar eigenlijk geen erg in gehad. Resoluut weg waren de oude klanken eruit gekomen, maar onwillekeurig bleef hij nog in het Terrakandeesch denken, en daarom zette hij de woorden van zijn moedertaal een beetje wonderlijk door elkaar. Eén woord ware voldoende geweest, om hem dadelijk de fiets te doen verkrijgen: het noemen van zijn naam. Maar dien mochten geen andere menschen dan zijn ouders het eerst door hem hooren uitspreken. En naar hen zou hem die fiets brengen.
Na veel moeite en na een handvol geld, dat hij met echte zeemans-onverschilligheid uit zijn breeden broekzak greep, tot pand gesteld te hebben, kreeg hij eindelijk een fiets, al was het dan maar een heel ouwetje. Nu, als oud-leerling van de Ambachtsschool, was hem zoo'n raar soort karretje niet vreemd. Hij dacht aan de fiets van Zwart-Jan, waarover zooveel te koop was geweest. Hij dacht aan zijn kameraden, met wie hij vroeger elken werkdag na vijven langs denzelfden weg stoof, waarlangs hij ook nu heen snelde. Hij zag de boomen, de huizen, de boerenhofsteden, hoorde de honden blaffen, de kippen kakelen, en alles, alles was als van ouds.
Daar - was het zijpad naar zijn huis. Hij reed nu heel langzaam, om alles wat hij terugzag stukje voor beetje te genieten. Maar het ging al sneller, àl sneller. Daar... zijn huis! Hij zwaaide zich van de fiets, smeet die ergens tegenaan. En nu kwam een woord over zijn lippen, dat hij altijd
| |
| |
precies eender uitgesproken zou hebben, al ware hij tot zijn dood toe onder een vreemd volk verborgen gebleven. En daar hing hij al aan haar hals en hij zoende haar, en hij zag haar ternauwernood, omdat alles nevel voor zijn oogen was geworden. Vader kwam aangesneld, en voelde zich de handen nijpen, alsof die tusschen twee schroeven werden gekneld. Een zusje begon te schreien. Wat kwam die groote vent haar vader en moeder kwaad doen? Maar die groote vent pakte haar drijvend op, hoe ze gilde en schreeuwde, en sprak zooveel lieve woordjes tot haar, dat ze de handjes voor de oogen vandaan haalde en in twee wonder-gelukkige oogen zag en haar mondje spits vooruit stak, omdat er om een kusje gebedeld werd. De oudere broertjes en zusjes sprongen rond, en begonnen in al de zakken van Kakkerlak te zoeken, of hij wat lekkers meegebracht had van de verre reis, maar dat had hij heel en al vergeten. En Fik kroop jankend van geluk tegen zijn baasje op. Alleen Poes bleef wijsgeerig, ontvluchtte dit ongewone lawaai en keek van de heining af op die onwijsgeerige schepselen neer.
Nu ging het naar het konijnenhok. Er waren weer een nieuwe Jan en Trijn, maar die kenden hem niet, en de duiven vlogen schuw weg. Fik keek er zijn baasje over aan; maar Kakkerlak lachte en zei tegen hem, dat alles wel terecht zou komen.
O, geen plekje van het huis bleef onbezocht. Hier was iets nieuws bijgekomen, daar miste hij iets. Waarom had men dat weggedaan? En... waar was zijn fiets, zijn dierbare kar?
Nu vertelde men hem, dat zijn plaatsvervanger daarmee naar de Ambachtsschool was.
Zijn plaatsvervanger?
Zeker! Zij hadden niet zonder een grooten zoon gezeten, hoor, die ouders van Kakkerlak! Een vluchteling was, heel en al over Engeland, naar Regentia gekomen, en die had
| |
| |
hen opgezocht, om te zeggen, dat Kakkerlak niet dood was, en dat zij hem zeker nog wel terug zouden zien. Die had dag aan dag van hun verloren jongen verteld, en toen hadden ze gezegd, dat hij maar zijn plaats moest innemen, dan kon hij telkens weer van hun zoon vertellen. Die vluchteling was Melkarth geweest, die in alle landen, waardoor hij heen had moeten trekken, om de wraak van zijn regeering te ontvluchten, den steun had ondervonden van de Padvinders. In Koron aangekomen, was hij door hulp van vermogende lieden, onder wie de oom van Nelly, in stilte krachtig gesteund en onder een anderen naam in veiligheid gehouden. Die steun verliet hem niet, toen hij in het ouderlijk huis van Kakkerlak diens plaatsvervanger was geworden. Op raad van die ouders, was hij, om het later op zee als machinist eens te probeeren, leerling van de Ambachtsschool geworden, smidsleerling als Zwart-Konijn, die na zijn terugkomst als van ouds weer daarheen ging. Nu fietsten zij samen heen en terug, en hadden wat dikwijls over Kakkerlak gesproken. Sedert den verjaardag van den keizer van Terrakanda kon nu ook Melkarth zijn eigen naam weer voeren, omdat hij in het algemeene pardon begrepen was.
Kakkerlak fietste tegen vijf uur zijn beide kameraden tegemoet, en welk een vreugde die ontmoeting gaf, behoef ik u niet te vertellen.
Weer thuisgekomen - want zijn hart trok hem opnieuw daarheen - vond hij er een telegram van den burgemeester, met de dringende uitnoodiging nog dezen avond bij hem aan te komen.
Op zijn eigen kar, de huurfiets aan de hand, was hij toen dadelijk naar Koron gepeddeld. En onderweg had hij besloten, dat, van alle menschen in die stad, zijn beide vriendinnen de allereersten moesten zijn, die uit zijn eigen mond vernamen, hoe hij er weer was, hij, Kakkerlak. En hij vroeg zich af, wat ze, er wel van zeggen zouden, dat hij zoo'n kerel
| |
| |
geworden was en of ze niet vinden zouden, dat het matrozenpak hem goed stond.
Zoo was hij bij Nelly en Els gekomen, nadat hij zich van den waterkant overtuigd had, dat de twee onafscheidelijke vriendinnen op haar gewoon plaatsje in den tuin zaten.
Even was hij maar bij haar gebleven. Toen ging hij naar den burgemeester, die hem hartelijk gelukwenschte, hem beloofde ervoor te zorgen, dat hij in zijn vaderland wel terecht zou komen, en hem ervoor waarschuwde een beetje voorzichtig te zijn in zijn uitlatingen over de toestanden in Terrakanda, wanneer straks het heirleger journalisten op hem los zou stormen. De burgemeester verzweeg, dat hij aldus handelde in opdracht van zijn eigen regeering.
Buiten gekomen... stond George hem al op te wachten. En toen ging het naar het clublokaal der Padvinders, die in een ommezien bij elkaar waren getrommeld.
Kakkerlak moest dien nacht bij George logeeren, die op eigen gezag dit reeds per telegram aan de ouders van zijn vriend gemeld had. Maar toen deed Kakkerlak een wijze daad. Hij meldde zich na afloop der begroeting door zijn clubgenooten weder bij den commandant van het Terrakandeesche oorlogsschip aan. Die commandant was daar, vooral toen hij hoorde, dat Kakkerlak hierin geheel uit eigen beweging gehandeld had, zoo blij mee, dat hij den volgenden dag voor de equipage het geheim ophief, dat Kakkerlak al dien tijd aan boord was geweest. 't Gevolg was, dat al de matrozen met hem mee aan wal wilden, om hem te trakteeren. Hetgeen de commandant wijselijk voorkwam, door alleen Kakkerlak van boord te doen gaan, en eerst een paar uur later het gewone verlof van passagieren toe te staan.
En toen stormden de journalisten op hem af! Ook kwam er in de eerste dagen een ware zondvloed van telegrammen en brieven. Onder die telegrammen een van Zwart-Jan uit de haven, waar die gestationneerd was. Geheel het karakter
| |
| |
van den Hunnen-Koning sprak uit dit korte telegram: ‘Kom dadelijk of ik deserteer’... Het antwoord was even kort: ‘All right... ik kom.’
Allerzotste aanbiedingen kreeg Kakkerlak in deze dagen. Zoo van een Warenhuis, waar men hem een aanzienlijk weekgeld beloofde, indien hij voor een poos verkooper wilde zijn. Sigaretten en motor-karren werden naar hem genoemd. Gelukkig, dat hij in deze dagen zulke goede raadgevers had, en nog gelukkiger, dat hij van aard een eenvoudige jongen was, wiens geest er den eersten tijd eigenlijk het meest mee vervuld bleef, hoe hij zijn duiven toch weer gauw aan zich zou wennen.
Hij voor zich vond, dat hij bij de machine behoorde. Daar had men hem altijd bij gestopt en hij was ervan gaan houden. Toen - alweer door de dagbladen - deze voorliefde bekend werd, was hem door een groot fabrikant van auto's voorgehouden, hoe die voorliefde zich best vereenigen kon met de voortbewegingswerktuigen der toekomst. Die moesten er bij het publiek inkomen door durf en... populariteit. Beide eigenschappen waren in den persoon en den naam van Kakkerlak vereenigd. Als hij zich nu op liet leiden tot chauffeur en daarna voor zijn patroon aan de groote wedstrijden deel nam? Wat een heel ander leven dan in een machinekamer gestopt te worden; maar ook wat een roem en wat een fortuin! De vroolijke Kakkerlak met zijn moed en zijn zeker vertrouwen, dat alles terecht zou komen, was voor de groote sport der toekomst als geknipt. Hij, die zich, na zijn zwervend leven, op den duur toch niet meer in een kleine gemeenschap thuis zou voelen, had dan heel de wereld voor zich open staan. ‘En,’ aldus sprak de fabrikant, ‘na de auto-sport, volgt van zelf de vlieg-sport... Jongen... grijp met twee handen het geluk aan, nu het je leven aanraakt.’
En Kakkerlak greep toe.
| |
| |
Om dien roem, om die schatten, om een leven van opgewektheid en prikkeling?...
Hij zou het zelf niet gezegd kunnen hebben. En toch... misschien...
‘Ja, Fik,’ sprak hij tot zijn trouwen hond, terwijl beiden in de bleek lagen, de baas voorover met het hoofd steunend op beide handen, en Fik hem telkens met de lange, roode tong een lik gevend, ‘ja, Fik, over een poosje gaat het baasje wéér aan 't zwerven. Dan kom ik overal, Fik, en...’
Hier zweeg Kakkerlak, en keek droomend voor zich uit.
Hij dacht aan dien eenen brief onder de vele, welke hij ontvangen had. Slechts één regel: ‘Mijn ridderlijke jongen!’ O, maar dat was van háár, al stond er geen onderteekening onder. De brief kwam uit Londen. Onmogelijk, om in die wereldstad uit te zoeken, of de persoon er woonde, die hem gepost had. Maar zij lééfde, juffrouw Irma - en ze dacht nog aan hem!
Zou hij haar ooit terugzien, om haar te danken voor al haar vriendelijkheid; haar te zeggen, hoe hij nooit vergeten was, wat zij voor hem gedaan had op het zeerooversschip, toen zijn leven toch maar afhing van een gril van haar broeder?...
Fik begon te janken. Zijn baas lette ook in 't geheel niet op hem.
‘Stil, Fik!... je bent een beste hond, hoor... Wees maar niet bang, want ik blijf nog een poosje, een héél poosje... 'k Moet nog zooveel leeren, beest... Neen, hè, daar heb-jij geen begrip van, en dat is maar goed ook... En dan gaat het de wijde wereld in, Fik... Huil-je weer beest? Kom, kom, baasje komt net als Poes altijd weer op zijn pootjes te land. Je moet maar nooit den moed opgeven, Fik, en, heusch, geloof me, Kakkerlak zegt het je... alles komt terecht!... Wedden van ja?’
EINDE.
|
|