| |
| |
| |
| |
Vier-en-dertigste hoofdstuk.
Bij het strafbataljon in de bergvesting.
Intusschen had zich die regeering zelve onmiddellijk met de zaak der twee gevangenen bemoeid, en dat was, tenminste voor Kakkerlak, in deze omstandigheden zeer gelukkig.
In de dagen der geweldige worsteling, toen het eigenlijk voor de regeering erop of eronder ging, was de berechting van al wat oorlogszaken betrof, aan de krijgsraden overgelaten. Zoodra de rechters de bekentenis van Kakkerlak hadden aangehoord, hadden zij geoordeeld met een zaak te doen te hebben, die in de buitengewone omstandigheden, waarin het rijk verkeerde, onder de rechtspraak der krijgsraden behoorde. En zoo'n krijgsraad maakt er in oorlogstijd al heel gauw kom-af van.
Trouwens, hier behoefde niets meer onderzocht te worden. De schuldige had bekend, en zijn schuld was daarmede bewezen. In zoo'n geval volgde gewoonlijk binnen eenige uren - en soms nog binnen korteren tijd - de uitvoering van het doodvonnis, hetwelk, naar gelang van het min of meer laakbare van de misdaad, door middel van kogel of strop voltrokken werd.
En de misdaad van Kakkerlak was inderdaad zeer groot,
| |
| |
grooter ten minste dan hijzelf had beseft of kon beseffen.
Hij was het middel geweest, waardoor de beruchte aanval van twee zijden op hetzelfde tijdstip had plaats gehad. Het rijk had erdoor gewankeld op zijn grondvesten. En al was hij honderdmaal een onderdaan van Regentia, dat kon hem na dezen dienst, welken hij aan den Zee-arend bewezen had, niet baten.
Of de sluwe regeering van Terrakanda daar nu gebruik van maakte!
Kakkerlak mocht honderdmaal de held der Padvinders van alle landen zijn waarover zich deze beweging had uitgebreid; ook mocht er door de regeering van Regentia aangevoerd worden, dat de jongen opgelicht was door den Zeearend en tegen zijn wil gevangen gehouden; - dat alles baatte niet. Het feit bleef bestaan, dat hij uit vrijen wil zich aan de verkenners, die hem in de vrijheid wilden terugbrengen, door de vlucht, ja, zelfs door een gewelddaad onttrokken had. Met zijn ridderlijkheid tegenover een dame, met zijn trots op een eereteeken, had de regeering van Terrakanda niets te maken. Kakkerlak had wijzer moeten zijn. Want die dame was de zuster van een gevaarlijk zeeschuimer en oproerling, en dat eereteeken was hem verleend namens datzelfde partijhoofd, en wel na een daad, waardoor de Terrakandeesche militairen schade hadden geleden. Zwart-Konijn wilde men desnoods loslaten; maar Kakkerlak bleef gevangen.
Toch was er al op den dag zelven, dat de regeering zich met hen bemoeid had, een gunstige verandering in het lot der beide gevangenen gekomen. Zij werden uit hun donkere cellen gehaald, kregen betere ligging en verschooning, en vooral betere voeding. En twee dagen later werden beiden, heel in het geheim en zwaar geboeid, naar een zeer afgelegen bergvesting overgebracht, waar men gewoon was de militairen van de wereld af te zonderen, die om het een of ander zwaar vergrijp vestingstraf moesten ondergaan.
| |
| |
Daar werden zij, onder streng militair opzicht en met de bedreiging, dat zij bij de minste poging tot ontvluchting neergeschoten zouden worden, in een kazerne ingekwartierd.
Onze twee vrienden hadden er geen gemakkelijk leven en moesten hard werken in de open lucht. Maar de frissche lucht en de harde arbeid en vooral de voldoende voeding en weer de omgang met menschen, al waren het zulke, die ook een straf ondergingen, hadden al dadelijk een schier tooverachtige uitwerking op hen. Dat bol-bleeke en dat grauwe, hetwelk zij als merkteeken uit het gevangenisleven hadden meegebracht, verdween weldra. De zon en de wind en eigenlijk niet het minst de zweetdroppeltjes welke zij lieten bij het graven en spitten en al het andere zware aardwerk, dat hen opgedragen was, brachten weer de bruine roestkleur op hun gezicht en bij Kakkerlak al heel spoedig zijn opgeruimd hemeur terug.
Op een goeden dag werd Zwart-Konijn bij den Commandant van het garnizoen ontboden.
‘Ik?’ vroeg Zwart-Konijn, aan den sergeant, die hem van zijn werk kwam halen.
‘Ja, jij.’
‘Alleen?’
‘Kom... nog meer praatjes?’
Neen, dat ging niet, en hij volgde gedwee den sergeant.
Kakkerlak keek hem na.
‘Heb-je niets te doen?’ vroeg diens opzichter.
Kakkerlak achtte, door de ondervinding geleerd, het maar het best hierop geen antwoord te geven. Hij wischte met zijn mouw het zweet van zijn gezicht en ging getroost weer aan het werk.
Vanavond zou hij van zijn vriend wel te weten komen, waarom die geroepen was in dat hoogheilige, waarin een gewoon soldaat niet anders dan bevende verschijnt, en, zelfs al is hij zoo onschuldig als een pasgeboren kind, zich snel
| |
| |
afvraagt en zijn geweten in alle hoekjes en holletjes onderzoekt, wat hij toch misdreven mag hebben.
Wat keek hij vreemd op, toen hij dien avond zijn vriend niet terug zag.
Hij vroeg het stiekem aan de soldaten.
Ze wisten het niet. 't Kon hun weinig schelen ook.
‘Hij zou toch niet...’
Kakkerlak durfde het eigenlijk niet goed vragen. Indien er ook een bevestigend antwoord op mocht volgen!...
Men begreep hem echter.
‘Den kogel?... Neen, hoor, want dan zouden er een twaalftal opgecommandeerd zijn.’
‘Maar... maar... den strop soms?’
‘Dan zag-je hem hangen. De galg is hoog genoeg.’
‘Mond houden, daar!’ werd er geroepen.
Toen kroop Kakkerlak onder de grove soldatendekens, en hoopte maar, dat het ook met Zwart-Konijn wel terecht zou komen.
Hoe het met hemzelf zou afloopen?...
Nu hij maar buiten die vunzige kerkerholen was, de zon en de wolken en heel die mooie wereld weer aanschouwen mocht, ja, nu geloofde hij wel, gelijk alle jonge menschen, die nog een heel leven voor zich meenen te hebben, dat het wel schikken kon.
En indien het nu eens niet schikte, indien het eens geheel anders afliep dan hij heel diep in zijn hart hoopte en vertrouwde?...
Die angst sloop eens over hem heen als een koude rilling, toen hij op een nacht aan het droomen was geweest van thuis en wakker schrok van den storm, die om de kazerne woei.
Het zuchtte en klaagde door de lange, holle gangen; de ramen, die niet geheel dicht mochten en zelfs bij het barste weer van boven op een kiertje geopend waren, klapperden en trilden, alsof er telkens een reuzenvuist tegen-aan sloeg.
| |
| |
Het kon hier zoo ruw en onstuimig zijn in dit hooge berglandschap. Buiten joegen de wolken langs de maan, die vol was, en telkens slierden als het ware hare blauwe stralen door de wilde lucht en langs de geweldige bergklompen, waarop men van deze slaapzaal het uitzicht had. Alles bewoog zich, snelde voorwaarts, kwam en ging en verdween weer achter die granieten reuzen, die door al dat voortijlen van de wolken zich schijnbaar ook al begonnen te bewegen. Alles leek ook voortgang, scheen zich weg te spoeden uit deze plaats der ballingschap, voort, de wijde, wijde wereld in. Alleen hij, de van alle bloedverwanten en vrienden en kennissen verwijderde knaap, was veroordeeld hier te blijven, zou misschien nooit meer dat andere zien, dat buiten die bergen gelegen was.
Hij voelde een heimwee naar zijn vaderland, voelde een heimwee naar het gebruis der baren, dat in stormachtigen nacht zijn vaderland gansch omringde, het gebruis, dat hij zoo dikwijls gehoord had op het schip, waarop zich Irma bevonden had, die... misschien ook al sliep in het groote matrozengraf.
Hij durfde zich niet bewegen. Een commandeerstem zou hem gebieden stil te zijn. En hij vreesde thans het geluid van een menschenstem onder al die stemmen, die uit de wilde lucht en van de geweldige bergreuzen tot hem kwamen.
Hij luisterde, luisterde aldoor...
Toen was het, of zij allen tot hem spraken, of zij het luide uitriepen, dat de wereld en het leven vol daad en handeling en beweging is. Ze riepen hem, die nog zoo jong was, een krachtigen wil en een forsch lichaam bezat. Werken, strijden, aanpakken, durven - dat was het leven buiten dit verbanningsoord.
Maar in dit verbanningsoord zelf?
Afwachten, stilzitten, zuchten, klagen, zich het leven donker en zwart maken, zoolang er nog licht van binnen is, zoolang
| |
| |
de goede God nog het hart doet kloppen en de groote gave van het leven in onze eigen macht geeft?...
Nooit den moed verliezen!
Nooit moedeloos neervallen op den post, dien de groote Veldheer ons toevertrouwd heeft, al is die post ook nog zoo eenzaam!...
Toen straalden de oogen van Kakkerlak weer op. Een glimlach kwam over zijn gelaat. Het werd hem weer ruim en vroolijk om het hart, en met de blikken volgde hij, maar nu zonder jaloerschheid, die voortijlende wolken...
Indien hij eens geweten had, hoevele malen buiten die bergwereld zijn naam genoemd werd, terwijl hijzelf in bange onzekerheid omtrent zijn lot verkeerde!
Onder de Padvinders van alle landen was een beweging op het getouw gezet om gratie voor hem te verwerven, en weldra werd dit gevolgd door eenzelfde beweging onder de volwassenen. Ook de kabinetten der staten, die op de een of andere wijze invloed op de Terrakandeesche regeering konden uitoefenen, bemoeiden zich ermee. In dat land zelf hadden vergaderingen en meetings plaats, die er op aandrongen, om genade voor recht te doen gelden. De gevangene was toch immers nog een knaap, die het gewicht van zijn daad, waartoe hij door ridderlijkheid gedreven was, niet ten volle had beseft of had kunnen beseffen? Nu er in Terrakanda allerwegen de zoo hoog noodige veranderingen werden ingevoerd, nu er een geest van mildheid en vergevingsgezindheid heerschte, nu de sympathie van alle verlichte en beschaafde volkeren naar dat rijk uitging, - waarom zou dit alles nu bedorven en vergiftigd moeten worden door de wraak op den armen Kakkerlak?
De zeer diplomatieke en door en door sluwe regeering hield zich echter ten opzichte van al die verzoeken, aansporingen, afsmeekingen, langen tijd ten uiterste terughoudend. Zij wist, wel, dat hoe grooter en machtiger de beweging
| |
| |
werd, des te geweldiger de ontspanning zou zijn, wanneer zij eindelijk die daad van genade bewees. Zij gaf niets voor niets, bedong hier dit en daar wat anders, verkreeg door allerlei nietszeggende aanduidingen van beloften meer dan in gewone omstandigheden. En toen het juiste, het voor haar gevaarlijke oogenblik gekomen was, waarop de spanning haar hoogtepunt had bereikt, toen...
O, het ging als een juichkreet over de wereld. De keizer van Terrakanda, overdenkende, dat de jeugdige bode van het vroegere hoofd der opstandelingen, zijn misdaad volvoerd had, eigenlijk zonder kennisse des onderscheids, verklaarde niet met de uiterste gestrengheid tegenover den beklaagde te willen handelen.
Dat was het eerste bericht.
In groote spanning wachtte men de aanvulling af.
Deze volgde weldra.
Aangezien echter een dergelijke handelwijze niet ongestraft mocht blijven en de straf tot een afschrikwekkend voorbeeld moest zijn voor ieder, die in soortgelijke omstandigheden voor het plegen van een soortgelijk feit zou worden gesteld, werd de straf des doods veranderd in een opsluiting binnen een vesting van het rijk en wel voor den tijd van vijf jaar, te rekenen van den dag af, waarop de beklaagde gevangen was genomen.
Er werd verschillend over deze uitspraak gedacht. Sommigen vonden, dat de Keizer nu maar volledige gratie had moeten verleenen. Anderen evenwel gaven hem gelijk. Wie kwaad heeft gedaan, moet daarvoor de straf lijden.
Men hoopte evenwel op den verjaardag des Keizers, die in het voorjaar viel.
Inderdaad, onder de vele bewijzen van gratie en kwijtschelding van verdere straffen, viel toen ook de persoon van Kakkerlak. En ieder vond toen den keizer van Terrakanda, den braafsten vorst, die ooit op den Terrakandeeschen troon gezeten had.
|
|