‘Meneer... om 's hemelswil...’
De journalist wierp een toornigen blik op hem.
‘Een vreeselijke tijding, meneer.’
Nu eerst zag hem de journalist, wiens geheele aandacht tot op dit oogenblik in zijn gehoor lag, omdat hij volgde, wat nu alweer een ander machthebbende sprak. Hij ontwaarde een verhavenden, opgeschoten jongen, in alles den zeeman verradende.
Zijn oogen vroegen: ‘Wat wil-je?’
Melkarth wenkte hem heel nabij te komen.
‘Nu?’
‘Kakkerlak wordt opgehangen!’
Ineens was de journalist vol belangstelling.
‘Ik ben zijn vriend... uit de gevangenis ontsnapt...’
Ssst!’ vermaande de journalist, wiens geheele houding veranderde. ‘Mee, mee met me! - Geef me je arm.’
Den jongen stevig vasthoudend, schreed hij door de menigte, langzaam en met telkens herhaald verzoek om hem ruimte te geven. Voor zijn perspenning week men gewillig op zij. En waar dit soms morrend geschiedde, daar deed men het ten slotte toch voor een woordje op zijn pas. Nu eens zei hij: ‘We gaan jullie triomf door de wereld verbreiden.’ Of: ‘De wereld moet op dit plein zijn.’
‘Die jongen, meneer?’ vroeg een politie-agent, die hem door een moeilijk gedeelte heenhielp.
‘Is mijn telegraaf-looper’
En hij voerde Melkarth werkelijk naar het telegraafbureau.
‘Bent u voor een buitenlandsch blad, meneer?’ vroeg Melkarth.
‘Ja... voor een Engelsch blad.’
‘Heerlijk! - Sein dan...’
‘Ho, ho! Vertel-jij maar. Ik zal wel weten, wat ik seinen moet.’
In korte woorden vertelde hem Melkarth alles. Rond hen