‘Maar wat moet er dan gebeuren?’ riep Melkarth half in wanhoop uit. ‘Ik wil niet, dat jullie je voor mij opoffert.’
Ze zaten rond het overschot van hun wachtvuur, hetwelk, naar zij begrepen, hun laatste zou zijn. De ellebogen steunden zij op de knieën en het hoofd rustte in de hand. Ze dachten en dachten, maar schenen geen oplossing te kunnen vinden.
Dat moest toch geschieden, want elk oogenblik konden zij overvallen worden.
En nu keek Zwart-Konijn naar Kakkerlak. En Melkarth, die o, zoo graag nog wat wilde blijven leven, deed dat ook. Zij verwachtten van hem de oplossing.
‘Ja, jongens,’ sprak Kakkerlak, ‘je wilt dat van mij hebben. Maar wat zal ik beslissen?’
‘Alles moest toch terecht komen,’ verweet hem Zwart-Konijn.
Kakkerlak zag hem een oogenblik woedend aan.
Maar eensklaps helderde zijn gelaat op.
Zijn makkers zagen dat en slaakten een kreet van blijdschap.
‘Ho!’ riep hij uit, ‘maakt je niet blij met een dooie musch, alsjeblieft, want wat ik voor te stellen heb,... deugt misschien toch niet.’
‘Stel maar voor, stel maar voor!’ riepen ze.
‘Hoor eens jongens... we zwijgen!’
‘Zwijgen?... Hoe bedoel-je dat?’
‘Ik zeg geen ja of neen, als ze vragen, of ik Kakkerlak ben, en Zwart-Konijn houdt ook zijn mond... en jij ook!’
Melkarth schudde het hoofd.
‘Of ze je bij ons niet tot spreken weten te dwingen! Kerel... als je maar eenmaal in de gevangenis zit, heb-je niets te vertellen!’
‘Ik wou ook niets vertellen, dus dat komt goed uit.’
‘Maar waarvoor moet dat dienen?’
‘Om tijd te winnen.’