| |
| |
| |
| |
Negen-en-twintigste hoofdstuk.
De vluchtelingen in het woud.
Ziezoo, zei Kakkerlak, en weltevreden knikte hij Zwart-Konijn en Melkarth toe, ‘nu kunnen we wel een poosje uitrusten. Ze zullen, ons hier niet zoeken.’
Doodmoede wierpen de drie woudloopers zich neder op den grond, strekten de handen kruiselings onder het hoofd, en lagen, hijgend van vermoeienis, zonder verder iets te vragen of te antwoorden, een geruime poos daar neer.
Verbazend handig had Kakkerlak het weten aan te leggen om te ontkomen. Toen hij berekenen kon, dat allen sliepen, was hij dieper het bosch ingegaan, een ruimen halven cirkel om het steeds door hem in het oog gehouden wachtvuur beschrijvend. Telkens had hij stilgestaan, wanneer een dor blad zich onder zijn voeten ineenschrompelde. Blootsvoets liep hij, want toen hij op zijn post was aangekomen, was zijn eerste werk geweest de schoenen uit te trekken en, na er de kousen ingestopt te hebben, bij het reservepaar aan de samengeknoopte riemen over zijn schouder te hangen. Katachtig stil sloop hij tusschen de boomen door, tot hij bij den dikken boom gekomen was, waartegen de tweede wachter geleund moest zijn. Een triomfankelijk lachje kwam over
| |
| |
zijn gelaat. Hij hoorde een zachte, regelmatige ademhaling.
Nu schoof hij als een slang vooruit.
Inderdaad, de op deze plaats uitgezette wachter was, leunende tegen den zwaren boom, half in den dut gevallen.
Nog nader sloop Kakkerlak, in de eenen hand zijn grooten, rooden zakdoek.
Nu stond hij vlak voor den ingedutten schildwacht, die half in de slingerplanten van den boom hing.
Toen tastte Kakkerlak ineens door. In een oogenblik had hij hem den zakdoek om den mond gebonden, en terzelfder tijd zich met zijn zwaar lichaam op hem geworpen.
De jongen, die aldus plotseling overvallen was, kreunde van angst, maar kon geen ander geluid voortbrengen. Half bewusteloos nog van den slaap, greep hij toch dadelijk naar zijn geweer. Maar dit was te voren door Kakkerlak stil verwijderd. In plaats van zijn wapen, voelde hij een groote; sterke hand, die de zijne in ijzeren greep omklemde, zijn andere daarbij voegde en in een oogenblik door een lederen schoenriem samengesnoerd had. Hij trachtte zich door schoppen te verdedigen. Maar het zware lichaam lag als een bonk lood op hem. Ook zijn beenen voelde hij klemmen in dien ijzeren greep, en weldra was hij ook daar machteloos.
Nog altijd lag hij half in de slingerplanten verward. Nu voelde hij zich tegen den boom aangedrukt, een lang touw werd vele malen om hem en dien boom gewonden. Hij was nu geheel aan de genade van zijn overvaller overgeleverd.
Die liet hem verder met rust, sloop naar het wachtvuur, waar zijn makkers met half gesloten oogen veinsden te slapen. Want toen zij zich tot rusten hadden uitgestrekt, was het de zachte, maar sombere kreet van een nachtvogel geweest, die hun had vermaand waakzaam te zijn. Voorzichtig stonden zij nu op, namen hun wapens en die van de verkenners mee, maar hun draagbare fietsen hadden zij achter moeten laten.
| |
| |
Ze waren toen een richting uitgegaan, tegengesteld aan die, in welke zij zich nu al wekenlang bewogen hadden. Blootsvoets ging het door het duister van het woud, tot zij bij een beek gekomen waren; het doel van Kakkerlak. Daar waadden zij door, altijd in diezelfde richting, tot, bij zeker punt gekomen, zij dit alle spoor verbergende water verlieten. Dwars trokken zij nu, achter elkaar het woud in, legden daar de wapens van de verkenners neder en heschen zich toen, op bevel van Kakkerlak, in de takken der boomen. Vervolgens lieten zij zich daar weer uit neer, ontstaken licht, en bij dit zwakke schijnsel liepen zij achterwaarts, zooveel mogelijk ervoor zorgend de bloote voeten in hun nog flauw zichtbare sporen te zetten, wat des te makkelijker ging, omdat zij daar straks op Indiaansche wijze achter elkaar geloopen hadden, telkens den voet plaatsend in het spoor van den voorman. Werd dit, door het achteruitloopen, wat verbreed, dat kon door die eerst genomen voorzorg niet bijzonder opvallen.
Zoo bereikten zij wederom de beek. En nu ging het snel den anderen kant op, de richting uit van het gebergte. Hun vervolgers, die natuurlijk eerst na zeer geruimen tijd aan het verkennen konden gaan, moesten dus wel denken, dat zij de boomen ingeklommen waren, om zoo hun weg te vervolgen, en, daar weinig spoor ontdekkende, wel gelooven, dat zij als vogels door de lucht weggevlogen waren.
En voor de hand lag het, dat men zou zoeken den kant op, die van het gebergte afleidde. Vluchtelingen toch, zouden trachten de kust te bereiken. Welke personen, anders dan die hun leven moede waren, zouden lust gevoelen zich naar de bergstreken te begeven, waarop straks geheel de wraak van het Terrakandeesche leger neer zou dalen?
Voorzeker niet Kakkerlak en Zwart-Konijn. Aldus was de slotsom, waartoe het couranten-lezend publiek in de verschillende landen kwam, waar men belang stelde in het lot der
| |
| |
verdwenen knapen. Allerminst die twee toch zouden den lieden ontvlucht zijn, die uitgegaan waren, juist om hen op te sporen, te verlossen of te helpen.
De wijzen en verstandigen onder dat couranten-lezend publiek - want zulken zijn er dadelijk te vinden, wanneer er van een vergissing sprake is - verzekerden nu openlijk, dat zij het al dadelijk ingezien hadden, hoe men hier de verkeerden te pakken moest hebben. Kakkerlak en Zwart-Konijn zijn er twee - aldus verklaarden zij plechtig - en de berichten gewaagden duidelijk van drie personen. Bovendien hadden de berichten van woudloopers, van heele kerels gesproken. En iedereen wist toch, dat men op den zoek was naar een paar schoolknapen, die nog niet eens hun eigen brood hadden kunnen verdienen, toen zij in hun vaderland onder het toezicht stonden van den dírecteur der Ambachtsschool te Koron.
Ook de regeering van Terrakanda kwam tot een soortgelijke gevolgtrekking. Het deed haar veel leed, aldus getuigde zij, dat de kloeke verkenners, de veelgeprezen en getrouwe Padvinders, van wie zij in de moeilijkste dagen van den burgeroorlog zulk een machtigen steun had ondervonden, voor ditmaal verschalkt waren door een paar doortrapte spitsboeven, die, naar allen schijn, tot de gevaarlijke woudloopers van den ouden Terrakandeeschen chef behoorden. Wijl de geschiedenis der opgelichte en verdwenen knapen eigenlijk aan iedereen bekend was, hadden zij hiervan partij getrokken, om zich voor die twee uit te geven en, ter verklaring van de tegenwoordigheid van den derde in hun bond, een listig verhaaltje verzonnen. De een, die voor Kakkerlak zou spelen, wist wel, hoe hij zich moest uitdrukken, om eenigszins in wezen en doen op hem te gelijken. Een ander, die lang was en een krommen neus had, was onder de bergbewoners gemakkelijk genoeg te vinden geweest. Zijn rol was overigens niet zwaar, want veel te zeggen behoefde hij niet.
| |
| |
Het lag nu voor de hand, dat men op sluwe wijze dit middeltje had toegepast, om de stellingen der getrouwe troepen te bespionneeren. En ook lag het voor de hand, dat men nog wel een enkele maal met dit doel zulk een spelletje zou wagen.
Om hieraan voor eens en voor goed. een einde te maken, vaardigde de regeering van Terrakanda het besluit uit, om, waar men ook een persoon ontmoette, die zich, hetzij voor Kakkerlak, hetzij voor Zwart-Konijn uitgaf, dien dadelijk zwaar in de boeien te slaan, en in de meest nabijzijnde gevangenis te werpen. Het gerecht kon dan onder alle mogelijke voorzorgen uitmaken, of de gevangenen uit hun cel in vrijheid zouden worden uitgevoerd, dan wel naar de galg, waaraan zulk soort van bedriegers eigenlijk behoorde.
Ook de Zee-arend had kennis gekregen van de gebeurtenis. Hij had de couranten, waarin wijdloopig van de ontdekking en de raadselachtige ontsnapping werd verhaald, bijeenverzameld en aan zijn zuster verzonden. Zij beiden waren wellicht de eenigen, die achter de schermen zagen.
Want ook in Regentia begon men te gelooven met de listen van een paar sluwe spionnen te doen gehad te hebben. Inderdaad, wanneer de beide vermisten de personen ontmoet hadden, die hen terug wilden voeren naar hun vaderland, zouden zij die niet ontvlucht zijn.
Die twee personen nu, lagen op dit oogenblik naast hun makker uit te rusten van hun vermoeienissen, en wel in dat gedeelte van het centrale woud, hetwelk reeds in het gebied van hun doodsvijand gelegen was.
Het was Kakkerlak, die het eerst een weinig op zijn verhaal kwam. Zijn sterk lichaam scheen onvermoeibaar, en terwijl de anderen eigenlijk nog geen lust hadden zich te bewegen en al maar roerloos neerlagen, begon zijn mondje te klapperen.
Men liet hem een tijdlang een alleenspraak houden. Ein- | |
| |
delijk toch begon de invloed van zijn immer opgewekt humeur op dat van zijn makkers merkbaar te worden.
‘Och hemel,’ zuchtte Zwart-Konijn, ‘wat hebben we toch dom gedaan!’
‘Waarom, als ik vragen mag, verstandig maatje?’
‘Omdat we eigenlijk onzen vrienden ontvlucht zijn!’
‘Ja,’ lachte Kakkerlak, ‘dat is een wonderlijke geschiedenis, en het spijt me wel, dat ik niet eris heb kunnen zien, hoe ze op hun neus keken, toen de vogels gevlogen waren!’
Zwart-Konijn bromde wat.
‘En wat zeg-jij, Melkarth?’ vroeg Kakkerlak.
‘Ik?’ steunde deze, op wien de moeheid nog geheel de overhand had, ‘ik praat niet en ik vraag niet... ik rust.’
‘Je hebt gelijk, Melkarth! Rust maar goed uit, want we hebben nog een heel tochtje voor den boeg.’
‘Moeten we alweer op marsch? vroeg deze verschrikt.
‘Over een uurtje... Geef me vast je kompas even, dan kan ik de richting bepalen.’
Brommend voldeed Melkarth aan deze uitnoodiging.
‘Kom, kom,’ verweet hem zijn plaaggeest. ‘In plaats van dankbaar te zijn, dat ik je tot onzen hoofdman verklaard heb...’
‘Ja, dat was ook een ui van je! Hoe kwam-je aan dien inval?’
‘Beste jongen... Ben-je aan boord niet de chef van Zwart-Konijn en zelfs niet van mij geweest?’
‘Toen je me de hut uitgooide...’
‘Wel, Melkarth... wil-je gelooven, dat ik daar nog spijt van heb?’
‘Dat geloof ik!’ bromde Melkarth.
Nu lachte Zwart-Konijn ook.
‘Jij bent eigenlijk onze hoofdman, Kakkerlak.’
‘Ik? - Neen, hoor, dat verbeeld-je je maar! Den moed houd ik er in, dat is mijn taak... En bovendien, jij en ik zijn op zijn best scheepsjongen, dat wil zeggen, van het
| |
| |
zwarte soortje in de onderwereld en bij de machine. Maar Melkarth...’
‘Hm,’ bromde deze, ‘een gedegradeerd lichtmatroos.’
‘O ja, dat is waar, dat was ik haast vergeten’, zei Kakkerlak.
‘Maar zie-je, al ben-je nu ook maar scheepsjongen, net als wij, je bent daarom toch een graadje hooger. Want in jou kiezen zat heel den lieven dag geen steenkolengruis.’
‘Nu, dat zal er bij jullie nu wel uit zijn.’
‘Dat geloof ik ook.’ lachte Zwart-Konijn.
Kakkerlak gaf geen antwoord, maar zat op het kompas te studeeren.
‘Ziezoo... nu weet ik het zoowat. En nu wil ik jullie wel zeggen, dat we de uiterste voorzichtigheid in acht moeten nemen.’
‘Alweer?’ vroegen zijn makkers.
‘Ja... als ik goed het kaartje, dat de Zee-arend voor ons geteekend heeft, begrijp, dan zijn we al in de uitloopers van het gebied, waar die Terrakandeesche dikkop de baas is!’
‘Ssst!’ vermaande Melkarth, ‘de boomen kunnen hier ooren hebben...’
‘Hola Melkarth, ben-jij bang? Jij komt hier in je element Jij bent een getrouwe van den Zee-arend, en...’
‘En wat zijn jullie dan?’
‘Wij?... Over een paar dagen misschien slaven in de mijnwerken’
‘Geen nood! Jullie behoort net zoo goed als ik tot de oproerlingen - en als de keizer van Terrakanda je in zijn knuisten krijgt, dans-je naast me aan de galg...’
‘O wee!’ riep Zwart-Konijn uit.
‘Stel-je gerust, Zwart-Konijn,’ sprak Kakkerlak ‘Voor de galg behoef-jij niet bang te wezen.’
‘En waarom hij niet?’ riep Melkarth nijdig.
‘Omdat hij, net als ik en jij, den kogel krijgt.’
Zijn makkers moesten lachen, en de goede luim was bij alle drie weer terug.
| |
| |
‘Luistert nu eens, jongens,’ zei nu Kakkerlak. ‘We moeten in de volgende dagen, ja, misschien wel in de volgende uren, doodvoorzichtig zijn, dat er niet onverwachts achter een boom of een rots een blauwe boon te voorschijn komt, die - wat erg jammer zou zijn - aan Zwart-Konijn voor altijd de kans zou benemen, om, naar zijn verlangen, aan de galg te bengelen.’
‘Schei toch uit met je gekheid!’ vermaande deze.
‘Precies, Zwart-Konijn; diezelfde opmerking zou zoo'n blauwe boon tegen mij kunnen maken, met dit onderscheid, dat ik dan mijn mond zou moeten houden. Om dat te voorkomen, wil ik alle noodige maatregelen in acht nemen. En omdat ik jullie opperhoofd dan moet wezen, wat tusschen twee haakjes geen buitenkansje is, want lastiger perceelen als jullie zijn er niet...’
‘Is het nu genoeg?’ vroeg Melkarth ongeduldig.
‘Daarom,’ zoo ging Kakkerlak, die toch even glimlachte, in één adem door, ‘daarom commandeer ik, dat een van ons telkens den kreet van den Zee-arend doet hooren.’
‘O, hemeltjelief, dan moet ik er aan!’ zuchtte Melkarth.
‘Dat is je eerste verstandige woord vandaag, betuigde Kakkerlak. ‘Wie kan dien roep zoo onnavolgbaar nabootsen als onze gedegradeerde vriend.’
‘Kakkerlak... als je dat nog eens zegt...’
‘Wat?... Dat je het met de noodige trillertje doet, zoodat een ingewijde dadelijk hoort met geen valsch signaal te doen te hebben?’
Melkarth glimlachte gevleid.
‘Ziezoo,’ zuchtte Kakkerlak, ‘dat is weer achter den rug. Nu heeft Melkarth zijn verstandig woord gesproken. Ik heb niets anders gedaan...’
‘Dan gekheid gemaakt...’ verweet hem Zwart-Konijn.
‘En nu,’ aldus ging de grappenmaker zonder zich van
| |
| |
zijn stuk te laten brengen voort, ‘nu wilde ik juist aan Zwart-Konijn vragen, om zijn verstandig woord.’
‘Ik weet, wat je me wil laten zeggen,’ glimlachte deze, ‘een stukje eten.’
‘Je haalt de woorden uit m'n mond!’ betuigde Kakkerlak.
|
|