| |
| |
| |
| |
Acht-en-twintigste hoofdstuk.
Het spoor is gevonden.
Voor onze Padvinders in Regentia was de zomer voorbij gegaan en de herfst en de winter. Het was weer groen geworden en de zomer stond voor de deur, en al dien tijd hadden zij niets naders van de twee verdwenen kameraden vernomen. Bij de ouders van Kakkerlak waren met Kerstmis Jan en Trijn geslacht en opgegeten, en wederom waren er andere konijnen gekomen in het hok, dat de vroolijke Frans zelf getimmerd had. Zijn duiven hadden hem al vergeten, Poes deed nog altijd aan wijsbegeerte, alleen Fik zocht nog immer naar zijn baasje.
Zwart-Jan, de echte, was al van de Ambachtsschool af, want in het voorjaar eindigde de cursus. Hij was op een stoomboot in de binnenvaart. Af en toe kwam hij thuis, en liet dan nooit na, om even naar Koron te fietsen en een bezoek te brengen aan George, die voor het Staats-examen tot over de ooren in het Grieksch en Latijn zat. Daar ontmoette hij nu en dan Nelly of Els en soms beiden te zamen. Ze praatten dan over Kakkerlak. Een drukke briefwisseling werd onderhouden met de Padvinders van Terrakanda, zoo veel ten minste de oorlog dat toeliet. En die Padvinders - | |
| |
de getrouwen natuurlijk, de aanhangers van het keizerlijk gezag - meldden, dat zij nog niets van de vermiste knapen konden te weten komen.
Eens hadden de dagbladen vol gestaan van den wonderstouten nachtelijken aanval door de equipage van het schip van den Zee-arend. Weinig had het gescheeld, of men had bij die gelegenheid die onoverwinlijk geachte manschappen van het zeerooversschip te pakken gekregen, maar een jonge kerel had zich, onder de telkens herhaalde kreet, dat men nooit den moed moest opgeven en alles terecht kwam, deze afdeeling zeesoldaten van een wissen ondergang gered.
‘Bij m'n zolen!’ had Zwart Jan uitgeroepen, ‘als dat niet Kakkerlak geweest is, laat ik me kielhalen.
Evenwel, die veronderstelling leek te onzinnig, omdat Kakkerlak toch werkelijk niet voor zijn cipier zijn leven zou wagen. Men liet hem in zijn goed geloof, en schreef aldoor maar aan de Terrakandeesche Padvinders, of er nog al geen spoor van de vermisten ontdekt was.
Plotseling - het was in 't laatst van Juni - kwam er een allerzonderlingst bericht uit dat groote rijk.
In het hartje van Terrakanda had men het spoor van Kakkerlak gevonden.
In een paar woorden was dit gewichtig telegram vervat, maar het ging, zelfs in dien vorm, als een rilling door de harten van allen, die de herinnering aan den vroolijken boy bewaard hadden.
Zou hij dan alweer gelijk hebben gehad in zijn vertrouwen, dat men nooit den moed verliezen mag, want dat ten slotte toch alles terecht komt?
In de avondbladen van de drie naburige rijken kwam dit telegram voor, en ook in andere landen werd dit nieuws met belangstelling vernomen, omdat de zaak der verdwijning door het vele over- en weerschrijven, eigenlijk zoetjesaan een
| |
| |
raadsel geworden was, waarvan ieder beschaafd mensch op de een of andere wijze de oplossing beproefd had.
Met ongeduld wachtte men de morgenbladen af.
De berichten, welke deze bevatt'en, klopten niet met elkaar en brachten de menschen eigenlijk nog verder van de wijs.
Na veel moeite - want zelden had iemand zijn spoor zoo goed weten te verbergen - was de persoon gevonden, van wien men het vermoeden had opgevat, dat hij Kakkerlak moest zijn. De vluchtelingen - gelijk men ze noemde, omdat zij zich als zoodanig gedragen hadden - waren, ten getale van drie, eindelijk gesnapt in het dichtst van een der wouden, welke zich van Midden-Terrakanda naar het gebergte uitstrekten. Zij waren overvallen in den nacht, slapende bij een wachtvuur, dat eer smeulend dan brandend was, althans in zulk een toestand was gebracht, dat het op eenigen afstand niet te zeer in het oog kon vallen of de aandacht der vijanden trekken. Het wierp alleen eenig onzeker licht op de woudreuzen in de nabijheid. Men scheen zich in dezen haast ontoegankelijken schuilhoek zoo veilig te gevoelen, dat de uitgezette post niet de noodige waakzaamheid had betracht. Toen hij overvallen werd, zat hij zelfs te knikkebollen, misschien wel van over-vermoeidheid. Op zijn schreeuw, welke hij, nog vóór men hem den mond sloot, had kunnen uiten, waren zijn twee slapende kameraden opgesprongen. Hun eerste greep was naar hun revolver geweest. En zeker zou er een bloedbad plaats hebben gevonden, indien, gelijk men vooruit zich voorgenomen had, de aanvallers niet den kreet ‘Regentia’ aangeheven hadden, waarna een der ontwaakten dadelijk zijn wapen liet zinken en zijn kameraad met eenige woorden geruststelde.
Op de vraag, of men hier werkelijk het geluk had den lang vermisten Kakkerlak aan te treffen, had dezelfde persoon, die daareven zijn makker gerust gesteld had, dadelijk geantwoord: ‘Die ben ik!’ Bij het schijnsel van het weder
| |
| |
opgeporde en van nieuwe brandstof voorziene en daardoor hoog opvlammende vuur had men zijn gestalte en zijn trekken zoogoed mogelijk trachten op te nemen. Hij voldeed echter niet geheel aan de persoonsbeschrijving. Want in plaats van een jongen, die in gestalte eer tot de kleinen dan tot de grooten behoorde, was hij een robuste, forsche knaap, met een sterk gebruind en verweerd gezicht, en geheel het uiterlijk vertoonende van die woudloopers, die tot de gevaarlijkste partijgangers van den Zee-arend behoorden. Ook droeg hij - was het uit onvoorzichtigheid, of wel door een doldriesten overmoed dier onverschrokken partijgangers? - een eereteeken van zeer minderwaardig metaal op de borst, dat dadelijk door de Terrakandeesche Padvinders herkend werd als een van die zeldzaam verleende onderscheidingen van den Zee-arend, waarvoor diens aanhangers zich desnoods doodvochten.
Volgens den woordvoerder dan, die zich voor Kakkerlak uitgaf, was de overvallen wachter niemand anders dan Zwart-Konijn.
‘Maar,’ had die woordvoerder er spottend bijgevoegd, ‘tusschenbeide is hij Zwart-Jan - ook wel 's Jantje Zwart - en nu een suffer en een slaapkop. Want wie laat zich overvallen, wanneer men de wacht heeft?’
De lieden, die deze aanhaling in de avondbladen lazen, keken glimlachend op.
‘Dat is geheel en al de toon van den echten Kakkerlak,’ zeiden ze, en ze knikten goedkeurend met het hoofd.
Doch weldra fronste zich wederom hun voorhoofd.
Wie kon toch de derde persoon zijn geweest?
Volgens den straks genoemden woordvoerder was dat hun aanvoerder. Een Terrakandees was hij zeker, dat teekende geheel zijn uiterlijk en gestalte, terwijl hij van de drie de taal het zuiverst sprak. Hoe vloeiend dat ook bij de twee anderen ging, vooral bij dien opgeruimde en vroolijke, ze
| |
| |
hadden toch onmiskenbaar een vreemd accent. Dat kon veroorzaakt zijn, omdat zij inderdaad vreemdelingen waren. Maar het was toch geen doorslaand bewijs. Want ook de bewoners van het Noord-Oostelijke gedeelte des rijks hadden een eigenaardige uitspraak. En de Terrakandeesche Padvinders wisten wèl een spoor te ontdekken en te volgen, maar waren geen taalgeleerden, om hierin een uitspraak te doen.
Die hoofdman nu werd voorgesteld als een gewezen matroos van den Zee-arend, daartoe geprest doch eindelijk zijn strengen en gehaten meester ontvlucht. Zijn uiterlijk en wijze van uitdrukken, teekenden ook geheel den zeeman.
De persoon eindelijk, die als Zwart-Konijn was aangeduid, was wel lang en ook ranker gebouwd dan de woordvoerder en zijn hoofdman, ook was hij werkelijk in bezit van den krommen neus, waarvan het signalement sprak. Maar die neus stak niet zoo scherp en zoover vooruit, als men wel gedacht had. Dat kon veroorzaakt zijn, doordat het gezicht breeder en gevulder was geworden. Ook zag hij er allesbehalve zwak en teer uit, maar was, bij al zijn rankheid, gespierd en flink van postuur, en had een even verweerd en bruingebrand uiterlijk als zijn maats.
Scherpe waarnemingen had men trouwens toch niet kunnen Maken. 't Was al mooi genoeg, dat men, bij het nu eens oplaaiende en dan weer neerslaande wachtvuur, naar Padvindersgewoonte zooveel opgemerkt had.
Ten overvloede was er niet veel tijd geweest. Allen waren door en door vermoeid, en voelden in de allereerste plaats behoefte aan slaap. Morgenochtend zou men vroeg opstaan, om den terugtocht aan te nemen, en dan kon men de teruggevondenen zooveel bekijken en hen zooveel vragen stellen, als men wilde.
De drie weergevonden woudloopers schenen uitermate in hun schik, dat zij ontdekt waren en hun zwervend en armoedig leven, dat vol ontberingen en vermoeienissen moest zijn geweest,
| |
[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272] | |
Zij waren overvallen in den nacht, slapende bij oen wachtvuur.
(Bladz. 270.)
| |
| |
een einde zou nemen. De zoogezeide Kakkerlak had gezegd, dat hij er hard naar verlangde weer eens een anderen zolder boven zijn slaapstede te hebben dan altijd maar de kruinen der boomen.
‘Waar komen jullie toch eigenlijk vandaan?’ had men hem gevraagd.
‘Waar we zoolang gezeten hebben,’ was het vaardige antwoord.
‘En dat was?’
‘Dat was een plaats, waar ze de menschen door overbodige praatjes niet uit hun slaap hielden,’ had hij geeuwend geantwoord.
Hij had gelijk. Morgen toch kon men zooveel vragen als men wilde.
Toch brandde een der Terrakandeesche verkenners nog één vraag op de lippen.
Bij een oplaaiïng van het vuur was zijn oog getrokken tot den weerschijn op den linkerborst van den zoogezeiden Kakkerlak. Het leek wel een vonkje, maar het was de eeremedaille van den Zee-arend.
‘Hoe kom-je dááraan?’
‘Eigenlijk op een gemeene manier!’
‘Hoezoo?’
‘Wel hij, hier, wàs nommer tien, en omdat ik nommer tien werd, kreeg nommer tien wat nommer tien niet hebben wou.’
Allen schoten in den lach.
‘Dat is een raadseltje!’
't Is toch de zuivere waarheid... die ik je bij gelegenheid wel oplossen zal. Nu... moeten we eerst de wacht verdeelen, en gaan de gelukkigen, die slapen mogen, maar dadelijk aan het snorken.’
Ja, de wacht moest verdeeld worden. Eigenlijk had niemand er veel lust in, om de eerste uren te waken. Hè, eerst eens een tukje doen!
| |
| |
‘We zullen er om loten,’ sprak de aanvoerder der verkenners.
Maar de zoogezeide Kakkerlak wuifde met de hand.
‘Jullie hebt me door je gevraag al den slaap uit m'n oogen verdreven. Daar komt nog bij, ik hèb al geslapen. De beurt is dus eerst aan mij.’
‘Goed... maar dan moet één van ons je gezelschap houden.’
‘Och, waarvoor?’
‘Twee zien meer dan een,’ had de aanvoerder gezegd, die voor alle zekerheid de hoede over zijn medeverkenners niet geheel en al aan één persoon durfde toevertrouwen, dien hij bovendien niet volkomen kende.
‘'t Is goed!’ had de zoogezeide Kakkerlak geantwoord, en zijn geweer onderzoekend, was hij op de plaats gaan staan, waar men bij den overval de langste der drie knikkebollend aangetroffen had. Zijn mede-wachter begaf zich naar de overzijde van het kamp. Beiden verdwenen onder de schaduw der eeuwen-heugende woudreuzen.
De overigen strekten zich behaaglijk uit, de voeten naar het vuur, het hoofd op den ransel, en het geweer dadelijk onder het bereik van de hand.
Toen zij den volgenden morgen vrij laat ontwaakten, waren de drie woudloopers verdwenen. Den wachter, die door de verkenners was uitgezet, vond men, met een doek voorden mond, door middel van zijn eigen lasso aan een boom gebonden. Tevergeefs greep men naar de wapenen. Ook die waren niet te vinden.
|
|