een warme stal. Neen, hoor. We gaan een groote reis ondernemen.’
‘ O wee! Moeten we naar dien ouden Terrakandeeschen chef?''
‘Je slaat den spijker precies op den kop.’
‘O, Kakkerlak! Hoe kun-je daar nog gekheid over maken! Je begrijpt toch wel, dat, als we bij dien barren baas komen, ons laatste uurtje geslagen is?’
‘We zijn er nog niet, Jantje Zwart!’
‘Maar we gaan er toch naar toe! O, zeg, worden we soms geboeid weggebracht? Of bedwelmen ze ons weer en stoppen ze ons weer in een mand?’
‘Dat schijnt je toch niet bevallen te zijn, ouwe jongen.’
‘Neen, zeker niet! En m'n maag kan er niet tegen.’
Kakkerlak lachte.
‘Ah zoo! Kom-je al weer met je maag aanzeilen? Nu, wees gerust! Je weet, dat ik ook nog al een beetje om dat maagje van me geef. En geboeid word ik bovendien ook niet graag.’
‘Maar wat moet er dan gebeuren?’
‘We gaan op onze eigen kostelijke voetjes.’
‘Zelf naar dien vent gaan! Ben-je wel zestig, Kakkerlak?’
‘Nog niet, al schiet ik al hard op. Neen vrind. 't Zal alles wel schikken. Hoe dat nu in elkaar zit, zal ik je later wel uitleggen, als we op ons gemak ergens kampeeren, bij een zelf aangelegd vuurtje, diep in een bosch...’
‘O, gaan we aan 't padvinden?’
‘Zoo'n beetje.’
‘Heerlijk! M'n stok heb ik nog.’
‘Die kun-je hier laten. Je krijgt wat anders. Een fijn geweertje, en, denk eens aan, Jantje Zwart,... een revolver. Ja, sla maar een paar groote oogen op. En nu zal ik je eens commandeeren. Je weet, dat je nog altijd mijn tender-foot bent.
‘Welneen... je hebt me bevorderd tot Padvinder tweede klasse.’