| |
| |
| |
| |
Zes-en-twintigste hoofdstuk:
Het eerekruis.
De burgeroorlog was in vollen gang. Terwijl zijn schepen de kust blokkeerden, was de Zee-arend zelf met het leger, hetwelk hij uit de dappere en onverschrokken inwoners der Noord-Oostelijke eilanden had gevormd, geland, en voerde het aanvankelijk van de eene overwinning naar de andere. Het sein tot deze stoute onderneming was het voor hem zeer welkome en blijde bericht geweest, dat de bergbewoners aan het andere uiteinde van het rijk waren opgestaan, zijn vader bevrijd hadden en nu, onder diens aanvoering, van die zijde af naar het binnenland trokken.
Voor hij van den bodem, waarop hij zoolang rondgezworven had, vertrok, had hij alle mannen, die goed met het geweer konden omgaan, aan laten treden en uit hen de dappersten gekozen, om hem te vergezellen.
Toen zijn oproep aan de scherpschutters van dat oorlogsschip bekend werd gemaakt, - het was in den morgen geweest - had Kakkerlak zich tot den meester-machinist gewend, met het verzoek, of hij ook naar boven mocht.
‘Wat wou-jij daar doen?’
‘Aantreden, meneer.’
| |
| |
Zijn onmiddellijke chef had hem een oogenblik in de alleruiterste verbazing aangekeken.
‘Wat let me,’ riep hij toen uit’, of ik geef je een draal om de ooren! Jij bent hier aan boord gekomen met een achtkantigen stok... en dien moest ik om je brutaliteit op je ribbenkast aan stukken slaan.’
‘Ik kan toch schieten, meneer.’
‘Met dien stòk?’
Kakkerlak moest hierom lachen.
‘Och, meneer... dat is mijn Padvinderstok, en... ne...’
‘Padvinderstok of niet... Hier in de machinekamer heb-je ijzeren stangen... en daar heb-jij mee noodig. En ruk nou in... of...’
De machinist wilde de beloofde muilpeer uitdeelen, maar Kakkerlak bukte, zoodat de hand van zijn chef boven hem heen in de lucht zwaaide, en maakte toen gauw, dat hij weg kwam.
In de kajuit werd omstreeks dien tijd door het allerhoogste gezag zijn naam uitgesproken.
‘Ik draag de zorg voor de twee jongens aan je op, Irma. Ik hoop, dat de zaken naar mijn zin mogen gaan, en dat ik ook ten opzichte dier beide knapen mijn belofte aan vader kan vervullen.’
‘Misschien,’ sprak Irma zacht, ‘zal vader als overwinnaar niet onverzoenlijk zijn.’
De Zee-arend wuifde afwerend met de hand.
‘Mannen denken hierin anders dan vrouwen.’
Ze wilde nog iets zeggen.
‘Genoeg Irma! Nog enkele oogenblikken zijn we bij elkaar. Misschien zien we elkaar voor 't laatst. Ik zeg dit niet, om je zwak te maken. De twee kinderen van onzen vader mogen van geen zwakheid weten. Maar ik moet-je nog het een en ander zeggen.’
Hij gaf haar de noodige instructies. Ten slotte droeg hij
| |
| |
haar nog de uiterste zorg voor de beide gevangenen op.
‘Let vooral op Kakkerlak. Die is schrander en bij de hand. Als hij zijn kans schoon ziet, deserteert hij of loopt hij over. Als er gevochten wordt, moet hij, op welk uur van den dag ook, naar beneden. Ik zal dat mijn plaatsvervanger ook wel degelijk op het hart drukken, maar onthoud het wel: als de jongens weg zijn, zal ik er jou in 't bijzonder verantwoordelijk voor stellen.’
‘Mij dunkt, als je het aan je opvolger opdraagt, zal dat toch meer van kracht zijn, dan wanneer je het mij zegt.’
De Zee-arend schudde het hoofd.
‘Ik heb reeds lang gemerkt, dat je een grooten invloed op dien eenen hebt. 't Is een jongen, om meer met het hart dan met het hoofd te gehoorzamen.’
‘Zeg dat aan vader. Misschien...’
Doch de Zee-arend sloot haar den mond.
‘Zuster,’ zeide hij, en er klonk een ongewone hartelijkheid in zijn stem, ‘het oogenblik van scheiden is gekomen. Jarenlang hebben we, zoowel in voorspoed als in ellende, alles met elkaar gedeeld. Vaarwel!’
Hij kuste haar op het voorhoofd, en toen zij in tranen uitbarstte, verliet hij ijlings de kajuit.
In zijn plaats was een andere commandant gekomen, die, wat strengheid en regelmatigheid betrof, geheel in de voetsporen van den Zee-arend trad. Aan boord was er weinig of niets veranderd. De manschap was wederom aangevuld, meestal door visschers van de eilanden, en voor Kakkerlak ging het leven geregeld zijn gang. Hard werken en als eenige uitspanning de uren in de hut van Irma.
Dan kwam zij nog al eens een praatje met hem maken. Zij zocht zelfs die gelegenheid op. Vele zorgen drukten haar, met angst dacht zij aan het lot van haar vader en haar broer. Gelijk het in elken oorlog gaat, kwamen de berichten verward tot haar, nu eens vergroot, dan weer verergerd,
| |
| |
meestal leugenachtig. De nieuwe commandant kon zich weinig met haar bemoeien, omdat het ook aan boord van dit schip oorlogstoestand was. Daarom kon ze soms naar de praatjes van Kakkerlak verlangen, waardoor zij altijd opgevroolijkt werd.
Somber was de jongen zelden of nooit.
Alleen kon er een schaduw over zijn gelaat komen, wanneer hij aan zijn ouders dacht. Als die maar wisten, dat hij nog leefde.
‘Zou er nu toch niets aan te doen wezen, juffrouw Irma, dat vader en moeder een heel klein berichtje van me kregen?’
Irma gooide dat eerst heel wijd weg, maar, omdat ze er niet kwaad om werd, ja, zelfs haar spijt betuigde, dat ze onmachtig was, om hierin haar bediende een genoegen te doen, bleef hij volhouden.
Zag zij er geen kans toe, hij wel!
En net zoolang zeurde hij, tot het telegram verzonden werd, waarvan wij al gesproken hebben.’
't Had anders heel wat voeten in de aarde gehad. Den commandant moest er verlof toe gevraagd worden, en die wierp het eerst ook heel ver weg.
Maar Kakkerlak zat er achter, en die hield niet op.
't Zou zoo voorzichtig gedaan worden, o, zoo voorzichtig! De commandant kon alles doen, om verborgen te houden, waar de gevangenen zich bevonden. Twee adressen gaf Kakkerlak op: aan zijn ouders en aan George. Kon het telegram niet over een ander land? De Zee-arend had overal zijn geheime agenten. - En zoo ging dat op 't laatst maar dag aan dag. Juffrouw Irma, die door het gesnap van Kakkerlak opbeuring hoopte te vinden, werd er half ziek van. En op haar beurt vergalde zij er op het laatst het leven van den nieuwen commandant door, wiens hoofd in deze gewichtige dagen heusch naar heel wat anders stond. Op 't laatst dacht hij! ‘Wat drommel, zij is toch de zuster van
| |
| |
onzen opperbevelhebber, en indien zij nu geheel de verantwoordelijkheid op zich wil nemen, laat zij dan haar gang gaan. Ze zal toch niet dwars tegen de belangen van haar eigen broer handelen. En... al ontdekte men ginder in een of ander nest van het kleine Regentia, wáár de twee jongens zich bevinden... wat zou dat nog voor kwaad kunnen?
Toch, om zooveel mogelijk het laatste te voorkomen, werd met de meeste voorzorg het verzenden van het telegram, over Alwina heen, voorbereid. Het oorspronkelijke adres van Kakkerlak werd op het laatste oogenblik nog door den Commandant gewijzigd. Waarom wist hij zelf niet. Maar omdat hij alles wantrouwde, nam hij niet het eerste, maar het in de tweede plaats opgegeven adres. Nog aarzelde hij. Doch toen de tijding binnenliep van een groote victorie door den Zee-arend behaald, waardoor de zaken zulk een keer schenen te zullen nemen, dat hij weldra heer en meester van het rijk zou zijn, en dat groote nieuws aan boord met saluutschoten en een algemeene vreugdebetooning gevierd werd, wilde de commandant dezen dag ook voor de beide gevangenen tot een dag van gratie maken. Hij liet het telegram naar een der nederzettingen van zijn partijgenooten brengen, vanwaar het verzonden werd.
Gelijk wij al weten, kwam het langs allerlei slingerpaden te Koron. En vermoedelijk zou men nooit te weten zijn gekomen, dat het uit Terrakanda afkomstig was, indien de Padvinders het niet op zulk een slimme wijze uitgevonden hadden.
En nu werden door de jongens van Regentia de Padvinders van Terrakanda opgeroepen, om het spoor van Kakkerlak te ontdekken en dan te volgen, tot men hem en zijn tender-foot gevonden had.
Er waren daar nu twee soorten Padvinders, omdat er in het eene gedeelte van het rijk weer een andere heer was dan in het overige, terwijl die van vijftien en zestien jaar
| |
| |
als verkenners in het leger dienden, daartoe geprest, omdat alles wat weerbaar was de wapenen moest opnemen.
Vanzelf vormden zich nu in dat rijk twee partijen onder die verkenners, die nu beide op de twee ontvoerde jongens loerden.
Van dat alles wisten Kakkerlak en zijn tender-foot niet af. Voor hen ging het leven gewoon zijn gang: hard werken, en bij een landing of een overval beneden opgesloten.
Eens toch had Kakkerlak aan zoo'n landing deelgenomen.
De hangmat van Melkarth was naast de zijne, en die vertelde hem bij het te kooi gaan, dat het dien nacht gebeuren moest. Daar zag Melkarth voor dezen keer erg tegen op, omdat hij aan kiespijn leed en de koorts had.
‘Ik beef aan al m'n leden, Kakkerlak. Ze zullen verduiveld wel denken, dat het van angst is.’
‘Zeg het den dokter.’
‘Dank je wel! De matrozen gelooven het tòch niet.’
Toen kwam bij Kakkerlak het heerlijke denkbeeld op, om zijn makker voor te stellen in diens plaats te gaan. Het herkennen in den nacht viel toch zeer moeilijk, omdat de deelnemers van den aanval het gelaat en de handen zwart moesten maken, gelijk men van het Engelsche zeewezen had overgenomen, waardoor 's nachts bij de oefeningen of tochten het tot op grooten afstand zichtbare van een blank gelaat en blanke handen voorkomen wordt. Melkarth liet zich overhalen, noemde zijn nummer, gaf verder alle noodige inlichtingen, en zoo kwam het, dat Kakkerlak, een fijn geweer in de hand, den sluiptocht mede maakte.
Nog niet ver waren zij het land ingedrongen, toen er plotseling boven hen een vuurpijl opschoot en een daghelder licht boven hen verspreidde. Een hevig vuurgevecht was hiervan het gevolg. Kakkerlak voelde zoowaar alweer buikpijn, en werd hierover zoo dol kwaadaardig op zichzelf, dat hij op den vijand insloeg, en juist daardoor zijn krijgskameraden,
| |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
‘Welnu... dan speld ik op de borst van nummer 10 dit eere-medaille.’
(Bladz. 259.)
| |
| |
die na eenige wisseling van kogels in overhaasting naar de landingsplaats wilden terugkeeren, tot standhouden en weldra tot doorzetten en vervolgen aanzette. Men stormde vooruit. Doch daar vloog een geweldige, roode vlam heen door de schaduwen, welke tusschen de witte helderheid der lichtkogels en het duister van den nacht zich uitrekten. Een daverende, de verre echo's opwekkende en lang uitrollende slag werd gehoord: het kanon van den vijand ging medespreken. Toen werd het voor de kleine aanvalskolonne te bar. Men week achteruit, doch met het geweer naar den vijand gekeerd en Kakkerlak vloog onder zijn kreet van moed houden en dat alles wel terecht zou komen, telkens weer op den vijand af, zoodat men hem letterlijk mee moest sleuren.
Zoo bereikte men de landingsplaats, waar men beschermd was door het kanonvuur van het schip, onder welks bedekking men in de booten van wal kon steken.
Er waren een paar mannen gewond. Bij de inspectie werd als zoodanig ook het nummer opgegeven, waaronder zich Kakkerlak had verborgen. Zijn linkerarm hing machteloos neer en moest dadelijk in het verband.
‘Dappere jongen!’ had de dokter tot den koolzwarten oorlogsmatroos gezegd, dien hij geen kreet had hooren slaken.
De officier bracht aan den Commandant rapport uit. Ingevolge daarvan moesten de personen, die aan den nachtelijken tocht hadden deelgenomen, den volgenden morgen aantreden.
Toen dit signaal weerklonk, was Kakkerlak in de machinekamer.
‘Wat heb-jij aan je arm, jò?’ vroeg zijn chef.
‘Vannacht uit m'n kooi gevallen, meneer.’
‘Zoo, zoo! Gelukkig, dat het je linkervlerk is, anders zou ik er mooi mee zitten. Want ik kan hier geen man missen.’
| |
| |
‘Jongen,’ dacht Kakkerlak, ‘ze beginnen me zoo zoetjesaan overal een man te noemen.’
Op dat oogenblik ontving Melkarth, die op raad van Kakkerlak zijn arm in een verband gestoken had, van den Commandant een openbaar woord van hulde voor zijn moed en doodsverachting.
‘Jongen,’ riep hij uit, ‘onze genadige heer en meester heeft mij gerechtigd, om aan hen, die zich als een held gedragen hebben, een blijk van tevredenheid, een eervolle onderscheiding te geven. 't Is maar een nikkelen medaille met zijn wapen. Want, mannen, je weet het, nòg is onze genadige heer en meester zelf aan 't worstelen en strijden voor de goede zaak. Maar 't is zijn eerekruis, dat wellicht spoedig een nieuwe, jonge keizer van Terrakanda in gouden eeremetaal zal omzetten. - Treed voor, Melkarth!
De trommen werden geroerd, op de fluitjes werd gepijpt, commando's werden gegeven, de geweren gepresenteerd...
Daar viel Melkarth op de knieën. Hij zag doodsbleek. Men dacht, dat het tengevolge van het geleden bloedverlies was; maar hij scheurde het valsche verband van zijn arm.
‘Vergeving, vergeving, commandant!’ stamelde hij.
Nu vertelde hij de volle waarheid.
En toen... moest Kakkerlak boven komen, die rood zag van verlegenheid.
‘Geweren bij den voet,’ commandeerde de Commandant. ‘Ik heb met die twee bengels een appeltje te schillen.’
‘Jij, Melkarth, heb veertien dagen provoost, om den anderen dag op water en brood. En ik degradeer je tot gewoon scheepsjongen. Wees blij met dit genadige vonnis. Door je eerlijke bekentenissen heb-je je van den dood door den kogel gered.
‘En jij, Kakkerlak, jij gaat ook naar de provoost, zoo gauw de dokter zegt, dat je erin kunt. Je hebt, en dat in oorlogstijd, gehandeld tegen de uitdrukkelijke bevelen van
| |
| |
je oppersten chef. Daar staat de kogel op. Door je gedrag echter van dezen nacht heb-je je leven gered... Welk nummer had-je?’
‘Nummer 10, meneer!’
‘Welnu... dan speld ik op de borst van nummer 10 dit eere-medaille.’
Een luid hoezee ging op.
Van dit oogenblik af aan, had de nieuwe commandant het hart zijner matrozen gestolen.
|
|