| |
| |
| |
| |
Vier-en-twintigste hoofdstuk.
Ingedeeld onder de equipage.
De beide jongens zouden ingedeeld worden onder de equipage van het oorlogsschip, waarover de Zee-arend het bevel voerde. Elke kracht kon daar opperbest gebruikt worden.
Kakkerlak zag er op het oog stevig genoeg uit, om aan boord van een schip met hem wat te kunnen beginnen. Met Zwart-Konijn was dat echter minder het geval.
Het had den commandant verbaasd, dat de jongen, dien hij nog altijd trouw voor Zwart-Jan hield, en van wiens kracht en doorzettingsvermogen hij zooveel had hooren gewagen, zoo slap en suffig zich voordeed. Was dàt nu de beruchte alleenheerscher der Haaien-eilanden?
De scheepsdokter moest hem daarover eens nader inlichten. Trouwens, beide jongens werden aan een geneeskundig onzoek onderworpen en het rapport van dit onderzoek aan den commandant overgebracht.
‘De kleinste,’ verklaarde de dokter, ‘is er een van ijzer en metaal. Die zou van mij maar één voorschrift krijgen en dat luidt: goed eten en hard werken.’
‘Dat zijn er twee!’ kon de Zee-arend niet nalaten even glimlachend op te merken.
| |
| |
Och ja, hij had zijns ondanks toch wel schik in Kakkerlak gekregen. Diens houding bij de eerste ontmoeting had een uitnemenden indruk op hem gemaakt. Ook had hij van den bootsman vernomen, dat het hemd van den knaap op diens borst vol bloedvlekken had gezeten. Bij het onderzoek naar de oorzaak hiervan had Kakkerlak voor den commandant moeten komen, die hem door juffrouw Irma liet ondervragen.
Om de waarheid te zeggen, was het Kakkerlak van dat schrammetje door het hoofd gegaan, en toen de Zee-arend hem liet vragen, waarom hij niet geklaagd had, zei hij dat ronduit. Er was verder niet meer over gesproken, en de Zee-arend liet nu maar de' zaak gelijk die was. Den man op te zoeken, die te ver was gegaan in zijn dienstijver, vond hij niet verstandig. Er zou bij den matroos een wrok kunnen ontstaan tegenover den boy, die er toch werkelijk niet over geklaagd had, al moest, volgens den bootsman, aan het hemd te zien zijn geweest, dat het bloedverlies nog al belangrijk was. Kakkerlak was voor den Zee-arend nu een veel te kostbaar bezit. Levend had hij hem, en levend hoopte hij hem aan den ouden Terrakandeeschen chef over te leveren.
Het rapport over Zwart-Jan luidde minder kort.
Wij behoeven dat werkelijk niet meer in den breede weer te geven. Zeker, de knaap moest vroeger een sterk gestel gehad hebben, maar het stond nu niet best met hem geschapen. Daarbij kwam, dat hij midden in zijn groei was. Een voorzichtige, maar toch versterkende voeding, veel rust, en de vrije zeelucht, met en benevens wat opgeruimdheid en vriendelijkheid om hem heen, zouden in betrekkelijk korten tijd wonderen kunnen doen.
O, maar vooral die Zwart-Jan moest veilig in de handen van den ouden Terrakandeeschen chef worden geleverd. Die was de voornaamste bewerker van het oproer aan boord geweest, waardoor al die ongenade over het hoofd van den zee-overste was gekomen. Welnu, zooals de wilden hun slacht- | |
| |
offers eerst vet mesten, zou deze bewerker van zijns vaders ongeluk, door hem met zachtheid behandeld worden.
Niet dit suffe, zwakke wezen, maar de echte, stevige, vierkante Zwart-Jan moest aan de wraak van den ouden man worden overgeleverd.
Dit alles overdacht de Zee-arend, maar sprak het niet uit tegen zijn zuster, toen hij haar den raad van den dokter mededeelde, om den langste der twee scheeps-jongens als haar hofmeestersbediende te willen gebruiken.
Irma had daar niets tegen. Ze vond het zelfs aardig om een Regenteesche bediende te hebben, met wien zij zich dagelijks oefenen kon in deze zwaar aan te leeren taal.
De jongen, die haar tot nu toe bediend had, werd een graadje hooger op de maatschappelijke scheepsladder gebracht en was daar heel lekker mee. 's Middags moest hij weer bedienen, maar 's morgens mocht hij baasje spelen over Zwart-Konijn
Melkarth - zoo heette die jongen - wilde dat met oorvegen en opstoppers doen, wat alle jongens graag toepassen, wanneer zij voor baasje spelen. Hem werd evenwel beduid, dat hij een beetje schappelijker in zijn opvoedkundige toepassingen moest zijn. En, och ja, Zwart-Konijn was zoo gedwee en keek zoo hoog tegen hem op, dat de jeugdige opvoeder zijn borst voelde zwellen, en dien langen Regenteeschen jongen toch wel een schappelijk exemplaar van het menschenras vond.
's Middags en 's avonds moest Zwart-Konijn, volgens het voorschrift van den dokter, rust hebben. Dan mocht hij luieren en liggen, en kijken over de zee, of, door hier en daar een praatje te maken, zich wat inwerken in de Terrakandeesche taal.
‘Ja, ja!’ zuchtte Kakkerlak, ‘Je moet maar met een slappe maag gezegend zijn!’
Hoe kwam onze vriend tot deze geheel veranderde levensbeschouwing?
| |
| |
Nu, het kan niet gezegd worden, dat de brave Kakkerlak op een stoel met een kussen zat!
Het begin was anders zoo leuk voor hem geweest. Volgens de voorschriften toch, waaraan de opvarenden van dit vaartuig onderworpen waren, was hij van top tot teen in een dienstkleeding gestoken. Op zijn sokken, op al zijn ondergoed, was het merk aangebracht, dat hij behoorde tot de met ijzeren krijgstucht bestuurde equipage van dezen bodem. Tegelijk was hem door teekens te verstaan gegeven, dat hij, die van alles een dubbel stel kreeg, hetwelk eer te groot dan te klein was, het zelf brandschoon diende te houden. Met andere woorden, hij kon op de bepaalde dagen aan de waschtobbe staan. Nu, dat had hij bij zijn vorigen zeetocht en tijdens zijn verblijf op de Haaieneilanden in zulk een perfectie geleerd, dat hij, als hij ooit in zijn vak mislukte, zich gerust ergens als waschbaas neer kon zetten.
Maar wat hem in zijn schik deed zijn, was het losse matrozenpakje, dat hij op hooge dagen over het ondergoed mocht aantrekken. Hij rustte niet, eer hij een spiegeltje machtig kon worden, om zich te bewonderen, en zelden had dat glas zulk een lachenden met een matrozenmuts bedekten kop weerspiegeld. Maar hij moest zich heelemaal zien. Aanschouwen, hoe lucht hem dat buis stond, hoe de pantalon breeduit op zijn dienstschoenen viel, die hij helaas nog niet blinkend had kunnen krijgen, omdat er nog zooveel vet in zat. Die schoenen waren hem ook al te groot. Dat deerde hem echter niet. Integendeel, hij vond dat het hier aan boord nu eens echt verstandige menschen waren. Want hij groeide immers, groeide aldoor! En hij slingerde langs het dek als een jarenlang bevaren zeebranie, trok rimpels van ernst in zijn voorhoofd en keek naar den horizon, alsof hij een zware bui zag opkomen.
Helaas botste hij daarbij tegen den bootsman aan, die hem een draai om de ooren gaf, en door teekens en gebaren
| |
| |
beval, gauw dat mooie pakje uit te trekken. Er lag al een ander voor hem klaar, en daar had Kakkerlak niet zooveel genie in. 't Was een gewoon blauw katoenen werkpak, krek als dat, hetwelk hij elken dag op de Ambachtsschool droeg. Het gleed gauw genoeg om zijn leden, want de bootsman beduidde hem, dat er geen tijd te verliezen viel. En zijn mooi matrozenschoenen moest hij ook maar wegbergen. 't Kon best op zijn bloote voetjes af, of anders op zijn oude, afgesleten trappers.
Och, hemeltje nog toe, hij-begreep al, waar het heen moest. En daar daalde hij al af naar de machinekamer. De hoogste baas op het schip had hem door juffrouw Irma doen vragen, wat in 't dagelijksch leven zijn vak was. En, sapperloot, een smidsleerling kon men aan boord allerkostelijkst gebruiken. Hij kreeg den prachtigen titel van machinist-leerling. Hij begreep evenwel, dat al die pracht op stoker zou uitdraaien. En hij zuchtte eens. Toen dacht hij weer aan zijn levensspreuk... en daalde getroost weer af naar de onderwereld.
Hoe lager in rang je bent, hoe meer bazen je boven je hebt. Hoe veel bazen Kakkerlak boven zich telde, ja, daar brak hij zijn hoofd maar niet mee. 't Was onbegonnen werk die te tellen. En zijn baas zette al dadelijk een grimmig gezicht.
‘Wat heb ik nu aan zoo'n jongen, die me niet eens verstaan kan?’
Enfin, daarvoor hielden ze aan boord van dit schip er een ander taaltje op na. Een klap en een schop worden door iederen jongen verstaan.
Och ja, dàt wist Kakkerlak ook van zijn vroegere zeereis! Maar daar had hij ook áánpakken geleerd. Hij toonde dadelijk, dat hij geen sta-in-den-weg was. Eigenlijk viel alles mee, wat hij deed, eenvoudig omdat men niets van hem verwachtte. En wat de meesters daar in de onderwereld dan danig verwonderde, was het verschijnsel, dat de nieuwe jongen
| |
| |
de Terrakandeesche taal zoo gauw aanleerde. Hij begreep dadelijk, wat men bedoelde, en als men hem een paar keer wat uitgelegd en genoemd had, sprak hij het zoowaar al na.
Zelfs probeerde hij nu en dan ook wat te zeggen, en dat gelukte wonderlijk.
Daarbij had hij altijd een opgeruimd humeur, kon zich na een schop op zulk een komieke, wijze het getroffen lichaamsdeel wrijven, dat men erom lachen moest, en omdat hij goed thuis bleek in de machine-kamer, leerzaam was en oplettend, waren de vuilste baantjes gauw achter zijn rug, en gebruikte de meester-machinist, die een flinke kracht in hem ontdekt had, hem voor heel wat andere bezigheden.
En dáár viel Kakkerlak op aan met heel zijn geestkracht. Hij moest leeren, veel leeren nog. Telkens werd zijn onderwijs op de Ambachtsschool door een of ander noodlottig toeval afgebroken. Welnu, hij wilde dat op een andere wijze zien in te halen. Daarom zette hij er zich met heel zijn lichaam aan, dat het eigenlijk een lust was om te zien, en van uit deze onderwereld de beste rapporten over hem naar boven gingen.
Den heelen lieven dag behoefde hij niet beneden te blijven. Daarvoor was hij nog te jong, oordeelde de Zee-arend, die, als uitnemend bevelvoerder, wèl het alleruiterste van de krachten zijner manschappen eischte zoolang zij bezig waren, maar hun flinke rusttijden gunde en bovenal ruim van voedsel voorzag. Daarom hielden zij ook allen van hem. Ze wisten, dat hij niet aarzelen zou hen desnoods neer te slaan, wanneer zij zich tegen zijn bevelen ook maar in het allerminst verzetten. Maar ze wisten ook, dat hij als het moest zijn laatste scheepskaak met hen deelen zou. Zelf was hij ook altijd bezig. Hij was overal en nergens. Men had het idee, dat hij altijd het oog op ieder zijner mede-schepelingen gevestigd had.
Kreeg onze Kakkerlak dan in zijn vrijen tijd een stoel met een kussen?
| |
| |
Dat kun-je begrijpen!
Eerst een poosje uitblazen, en dan wachtte hem weer een ander werk, maar nu op dek in de frissche zeelucht.
Zoo ging het een paar weken achter elkaar, met uitzondering van éénen dag, toen hij in 't geheel niet uit de machinekamer mocht. Toen had hij het donderen der kanonnen gehoord. Heel het schip trilde en beefde ervan. En nu en dan hoorde hij een gekraak, dat hij niet anders dacht, of heel de boel ging in de lucht of naar den kelder.
Er werd gevochten, ja! Maar niet voor 't minst in de machinekamer, al ging het daar heel anders toe dan op andere gedeelten van het schip. De grootste aandacht toch werd er geschonken aan de bevelen, die schier zonder ophouden van boven kwamen.
‘Ja, jongen,’ had een der machinisten tegen Kakkerlak gezegd, toen het gevaar voorbij was, ‘als deel van de machine vecht-je hard mee. En 't kan best gebeuren, dat je net als zoo'n stomme zuigérstang naar den kelder gaat, zonder eigenlijk geweten te hebben, hoe je vijand eruitzag.’
Enfin - 't was wel wat benauwd geweest, dat meedoen aan een scheepsstrijd, zonder dat je iets te weten komt, vóór het afgeloopen is. Maar... 't was ook alweer terecht gekomen.
‘Heb-je geen buikpijn gehad?’ vroeg hem nog die machinist.
Kakkerlak moest erkennen, dat het wel een beetje het geval was geweest.
‘Dat hebben zoowat allen, die voor 't eerst een gevecht bijwonen. En menig ouwetje zal wel 't zelfde gevoel als jij gehad hebben, al wil men het voor een ander niet graag weten...’
Na die paar weken dan, was er toch een verandering gekomen in zijn werkzaamheden, ten minste in die, waarmede hij 's middags belast werd. Geen koperpoetsen of soortgelijk werk meer. Neen, nu mocht hij, na zich flink gewasschen
| |
| |
te hebben, zijn mooie spullen aantrekken, reeg zijn als een spiegeltje blinkende schoenen aan, want... hij zou voortaan heel den middag de hofmeestersjongen van juffrouw Irma zijn.
Bij het laatste gevecht waren er een paar man gesneuveld en daardoor was Melkarth alweer een sportje hooger gekomen. Nu zou Kakkerlak 's middags voor huisknecht moeten spelen, en, dat spreekt, een paar dagen lang door Melkarth in het vak onderwezen worden.
Maar toen Melkarth, volgens zijn geliefd systeem, ook onzen Kakkerlak door middel van een schop en een oorvijg wilde opvoeden, kwam hij al heel gauw van een koude kermis thuis. Kakkerlak had geen plan zich door een jongen van zijn eigen leeftijd te laten ringelooren en liet hem eens ondervinden, dat als men een paar smidsknuisten aan zijn armen heeft hangen, men daar nog wat anders dan een voorhamer mee weet aan te pakken. Hij gaf hem er eerst een oplawaai mee, dat hij niet wist waar hij bleef. En toen Melkarth over deze ontzaglijke insubordinatie nog beteuterd stond te kijken, werd hij bij den kraag gepakt en de hut uitgesmeten.
Juffrouw Irma kwam op dit geweld aanloopen.
Ze vond Kakkerlak bezig voor den spiegel zijn verfomfaaid toilet in orde te brengen.
‘Wat gebeurd hier?’ riep zij in het Regenteesch.
‘Heelemaal niets, juffrouw.’
‘En dat geweld?’
‘Och... ik was een beetje Terrakandeesch aan 't praten met dien jongen, juffrouw; anders niets!’
Die jongen kwam nu half huilend in de hut. Juffrouw Irma ziende, begon hij een heel klaaglied. En in dat klaaglied werd niet met veel lof over Kakkerlak gesproken, dat dient erkend te worden.
Irma wendde den blik naar Kakkerlak.
Die zette een gezicht, dat lang niet vriendelijk stond. Hij
| |
| |
was in den laatsten tijd gespierder geworden en scheen zienderwijze in de lengte, maar eigenlijk veel meer in de breedte op te schieten. Hij zou een dier kloeke, vierkante kerels worden, waardoor zijn vaderland bekend was. Maar dan ook een van die kordate aanpakkers, die om den dood niet met zich lieten sollen. Hij voelde op het oogenblik zijn spierkracht. Dat bespeurde Irma aan het even opgetrokkene van zijn bovenlip en het uitdagende van zijn houding. Maar wat haar thans het meest opviel, was de groote beweeglijkheid in zijn trekken. 't Was, of hij alles verstond, wat Melkarth in het Terrakandeesch van hem tegen juffrouw Irma zei. En toen daaronder iets naar boven kwam, dat vrijwel op een leugen geleek, vloog er een blos over zijn gebruinden kop, zijn oogen flikkerden, en zoo nadrukkelijk deed hij een paar pas voorwaarts, dat Melkarth gauw maakte, dat hij bij de deur kwam.
‘Versta-je hem?’ vroeg Irma in het Terrakandeesch.
‘Ja!’ gaf Kakkerlak kort-af in dezelfde taal ten antwoord.
Irma trok even de wenkbrauwen op, even slechts.
Ze kwam nu nadrukkelijk tusschen beiden.
‘Kakkerlak,’ vroeg ze, altijd in dezelfde taal, ‘weet-je, dat Melkarth je meerdere is?’
Kakkerlaks neusvleugels gingen heen en weer.
‘'t Kan me niet schelen,’ antwoordde hij ruw-weg.
Haar gelaat werd donker.
‘Ik heb-je niet begrepen. Je praat het Terrakandeesch slecht!... En ik wil je niet begrijpen, Kakkerlak.’
Hij zag haar aan.
‘Hij heeft mij geschopt, juffrouw Irma!’
‘Is dat waar, Melkarth?’
De maatschappelijk hoogere jongen kon dat niet ontkennen.
‘Wie gaf-je daartoe het recht, Melkarth?’
‘Hij... hij is dom... Hij begrijpt niets!’
Irma keek hem strak aan.
| |
| |
‘Dat is een leugen, Melkarth!’
Zij geleek in dat oogenblik sprekend, op haar broer.
Haar donkere oogen schenen vlammen te schieten.
Onwillekeurig sidderde Melkarth.
‘Een leugen, nietwaar?’
De maatschappelijk hoogere jongen boog beschaamd het hoofd.
‘En jij, Kakkerlak, hebt jezelven recht verschaft. Dat mag niet aan boord van een oorlogschip. De hemel beware jullie, dat de commandant noch van dat verzet noch van... die leugen kennis krijgt.’
Melkarth verbleekte. Maar Kakkerlak stond onbeweeglijk daar. Het liefst van alles zou hij Melkarth nog eens afgeranseld hebben.
Irma zag het, en glimlachte onwillekeurig.
Dit bleef voor Kakkerlak niet onopgemerkt. Dadelijk zakte zijn booze bui en... zijn gezicht werd weer een en al lach. Melkarth zag dit, keek er eerst verbaasd van op... maar, och ja, al was hij maatschappelijk hooger dan Kakkerlak, hij was toch eigenlijk ook maar een kwâjongen, en daarom lachte hij ook. Hij had een beetje respect voor de vuisten van Kakkerlak gekregen. Twee jongens naar den aard, die er geen valsch hart op na houden, worden heel gauw goede vrienden als zij elkaar eens afgerost hebben.
‘Zeg, dat het je spijt, Kakkerlak,’ beval Irma.
Even keek Kakkerlak haar aan. 't Speet hem niemendal. Maar als zij er nu op stond, vooruit dan maar.
Hij stak zijn hand uit.
‘'t Spijt me,’ zei hij, met een gezicht, dat er niets berouwhebbend uitzag.
‘Wat spijt je?’ vroeg juffrouw Irma om de onderwerping van den scheepsjongen volkomen te maken.
Ja, toen kon Kakkerlak het niet meer uithouden. Hij lachte met heel zijn vroolijk, prettig gezicht.
| |
| |
‘Dat ik 'm nog niet meer op z'n baaitje gegeven heb, juffrouw.’
Melkarth schoot om deze opmerking in een luiden lach.
‘Maar mijn trap was ook niet mis!’ kon hij niet nalaten te zeggen.
‘Houd maar op - ik voel 'm nog hier,’ zoo stelde Kakkerlak hem gerust.
Toen schudden beiden elkaar, als trouwe scheepsmakkers, de hand, en juffrouw Irma kon tevreden zijn.
‘Ik geloof, dat Kakkerlak al volleerd is,’ zei ze met een lachje.
‘Dat geloof ik ook, juffrouw,’ meende Melkarth.
‘Hij zal dat dienen te toonen,’ aldus besloot ze. ‘Schiet hij te kort, dan zal ik je roepen om je opzicht weer te hervatten.’
En hiermede gaf ze Melkarth zijn afscheid.
|
|