‘Nu ja,’ dacht Kakkerlak, ‘dat is er vast uit.’
‘Dus je heet zóó?’
‘Ja, juffrouw,’ sprak Zwart-Konijn, die antwoord gaf aan haar, die hem vroeg.
‘Je moet tot meneer spreken.’
‘Ja, juffrouw.’
‘Neen, vent... niet tot mij... maar tot den commandant. Hoor-je?’
‘Ja, juffrouw!’
Half wanhopig keek Irma haar broeder aan.
‘Hij is suf geworden!’ schetterde Kakkerlak erdoorheen.
‘Wat?’ stoof de Zee-arend op, ‘Praat die jongen wéér?’
Kakkerlak, die heel goed die vraag verstond, wendde zich tot Irma.
‘Zegt die meneer wat?’
‘Ja, je mag niet voor je beurt spreken.’
‘Maar heusch, juffrouw, hij is suf!’
‘Praat die jongen nòg al?’ rumoerde de Zee-arend.
‘Wat zegt hij nu alweer, juffrouw?’ vroeg Kakkerlak dadelijk.
De Zee-arend wilde opvliegen, doch zijn zuster hield hem tegen.
‘Bedaar toch! Dat kind verstaat je immers niet!’
‘Zeg het hem dan, zèg het hem dan!’
‘Waarom is meneer zoo kwaad?’ vroeg Kakkerlak met het onnoozelste gezicht ter wereld.
‘Omdat je niet zwijgt,’ zei Irma met een fronsing harer wenkbrauwen, die toch het lachje, dat in haar oogen blonk, niet verbergen kon.
‘En u vraagt me!’ betoogde Kakkerlak.
Toen begon Irma te lachen.
‘Wat een Babylonische spraakverwarring!’ riep ze uit.
‘Lach-je nog?’ beet haar broeder haar toe.
‘Wel, Odo! 't Is ook je eigen schuld. Je bent zoo geweldig driftig. Terwijl ik bezig ben aan 't vertalen - en dat is