Het was de Terrakandeensche taal.
‘Waar zijn de schoenen van de jongens?’ zoo ongeveer hoorde hij vragen.
Ze waren bij den schrik van den overval op den grond gevallen.
Nu raapte men die voorwerpen op.
‘De grootste moet-je aan doen,’ hoorde hij zeggen.
Een oogenblik stilte.
Daarop een soort kreunen, en een half lachende opmerking.
‘Goed, dat ik geen eksteroogen heb!’
‘Gauw, gauw,’ beval de ander.
‘Hè,’ werd er gezucht, ‘dat is een heele karwei.’
‘Nu de kleinste aan je handen... maar pas op dat de riemen niet door het zand sleepen... En nu - gauw het valsche spoor aanbrengen.’
Hij hoorde even daarna de deur piepen.
Een van de mannen verdween dus van het tooneel.
Was er nog slechts één overgebleven?
Neen, hij hoorde weer praten.
Nu wilde hij weten, wat die lui van plan waren.
Daarom gaf hij een schreeuw.
Dadelijk voelde hij, hoe er zich een met een vloek op hem wierp, en in gebroken Regenteesch hoorde hij dreigen:
‘Stil... of... dood!’
Terzelfder tijd voelde hij, hoe door zijn kleeding heen de punt van een mes drong. Het vel op zijn borst werd er door opengereten.
Hij kreunde en kronkelde heen en weer, zoover zijn banden het hem toelieten, maar schreeuwen durfde hij niet meer.
Toch moest hij meer weten.
Hij maakte een geluid, alsof hij het doodsbenauwd had. Eigenlijk had hij daartoe niet veel te huichelen, want door de jas om zijn hoofd werd hem de ademhaling zeer bemoeilijkt.