| |
| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
De afzender van het telegram wordt opgespoord.
Niet een der ministers van het koninkrijk Regentia, noch een der leden van het Parlement, behoefde langer het geheim te bewaren, hetwelk in de bovengemelde geheime vergadering was medegedeeld. De eene tijding uit Terrakanda volgde de andere op, en al die door de telegraaf overgebrachte nieuwsberichten gewaagden van de groote worsteling, welke in dat kolossale rijk tusschen de aanhangers der wettige regeering en de opstandelingen een aanvang genomen had. Al de andere landen hielden zich natuurlijk strikt neutraal. Geen regeering mag zich bemoeien met de binnenlandsche aangelegenheden van een ander volk, tenzij hieruit schade voort zou spruiten voor het algemeen. Daarom weigerde men ook alle openbare hulp aan de opstandelingen, en waakte zooveel mogelijk tegen geheime ondersteuning. Maar met groote belangstelling nam men kennis van hetgeen ginder plaats had.
Het oproer, bijna tegelijkertijd uitgebarsten in de bergstreken ver in het binnenland en op de eilanden van het Noord-Oosten, woedde nu over een groot gedeelte van het rijk, welks regeering zeker onverhoeds overvallen zou zijn, indien
| |
| |
bijtijds niet de waarschuwing van de zijde van Regentia ware gekomen. Volgens plicht en geweten had, onder goedkeuring van het Parlement, de regeering van laatstgenoemd koninkrijk den keizer van Terrakanda in kennis gesteld met de gevangenneming van de smokkelaarsbende en met de plannen welke zij door ondervraging van de gevangenen te weten was gekomen. En mocht men nu een strikt afwachtende houding aannemen, men hoopte, zoowel in Regentia als in heel de beschaafde wereld, dat het wettige gezag krachtig genoeg mocht zijn, om te zegepralen. Bij een nederlaag toch zou de regeering overgaan in de handen van den hoofdman der opstandelingen, die, wel nog sedert korten tijd, maar desniettemin op een geweldige wijze, zich den naam van een niemand of niets ontziend zeeroover verworven had. Voor de rust van heel de wereld zou het inderdaad geen gunstig voorteeken zijn, wanneer een strijdbaar en oorlogszuchtig aanvoerder als de Zee-arend, heer en meester werd over Terrakanda en naar willekeur te beschikken kreeg over de krachten van dit onmetelijke rijk. En zeker zou hij zich het eerst tot Regentia wenden, zoodra hij kennis mocht krijgen van het feit, dat de waarschuwing van deze zijde was gekomen.
Terwijl men in gespannen aandacht den loop der gebeurtenissen in het groote rijk over zee volgde, zaten onze vrienden niet stil, om toch eindelijk tot een oplossing van het raadsel der verdwijning van Kakkerlak en Zwart-Konijn te komen. De politie ging daarin voor, maar had daarbij den grootsten steun van de Padvinders, zoowel in Regentia zelf als in het keizerrijk Alwina.
De politie had eerst den weg gebaand, en was het volgende te weten gekomen.
Het beruchte telegram was aan het kantoor van een der groote steden van Alwina aangeboden door een jongen.
Bij het vernemen van deze bijzonderheid dacht men reeds
| |
| |
op het spoor van Kakkerlak te zijn. Helaas, deden zich hierbij verschillende moeilijkheden voor.
Het spreekt vanzelf, dat een beambte van een druk kantoor onmogelijk precies kan weergeven, van wien hij zeker telegram ontvangen heeft. Het was zelfs een groot geluk, dat deze beambte zich kon herinneren, welk persoon hem het bewuste telegram had aangeboden. Hij zou zeker daarvan geen heugenis gehad hebben, indien hij bij een blik op de dépèche, welke natuurlijk in de Alwineesche taal was gesteld, niet getroffen was geworden door den eigenaardigen naam van tender-foot. Ook in Alwina was de Padvindersbeweging begonnen zich met reuzensnelheid uit te breiden. In dat land nu stond men er erg op, om voor alle zaken en omstandigheden Alwineesche uitdrukkingen te gebruiken. Hijzelf was daar een groot voorstander van en had liever voor tender-foot een ander woord gekozen. Daarom keek hij den jongen aan, en vroeg, of hij erop stond, dat dit Engelsche woord overgeseind moest worden. Een weinig verlegen had de knaap de schouders opgehaald en gezegd, dat het zoo maar moest, en tegelijk gevraagd, wat de kosten van het overseinen zouden bedragen. Dat moest de beambte eerst even berekenen, en daardoor was de jongen, die haast scheen te hebben, langer voor het loket gebleven, dan wel naar zijn zin leek. De beambte had hem nog gevraagd, of er geen onderteekening onder het telegram moest, waarop hij van neen geschud en een adres opgegeven had, dat later valsch was gebleken. Voor zeker kon de beambte nu verklaren, dat het een lange, magere en bleeke jongen was met bruine oogen, een krommen neus en aan den linkerkant van den mond een tand, die over de andere tanden was heengegroeid.
O, maar dat was Kakkerlak zeker niet geweest. Die was niet zoo groot, zat stevig in zijn vleesch, had een paar ondeugende bruine oogen, een neus als de poot van een ijzeren pot, en nooit had iemand dat van dien tand bij hem opgemerkt.
| |
| |
Sommigen, die met alle geweld in dien jongen Kakkerlak wilden herkennen, wierpen hiertegen in, dat hij door gebrek wel mager kon geworden zijn, waardoor hij langer zou schijnen dan gewoonlijk, terwijl het, al was het dan maar alleen door de blufferijen van Kakkerlak zelf, algemeen bekend was, dat hij in den laatsten tijd sterk groeide. De tand kon ook wel in dien laatsten tijd zoo gegroeid zijn, want Kakkerlak verkeerde in den leeftijd, dat er telkens wat aan het lichaam verandert. Alleen met den neus zat men verlegen. Het ondeugende wipneusje van den kleinen plaaggeest was te algemeen bekend.
Dan was het Zwart-Konijn geweest. Die was lang en schraal, had een krommen neus. Maar... nu zat men weer met de oogen. Want Zwart-Konijn had een paar lichte kijkers. Nu ja, daar kon zich de beambte in vergist hebben. Want zelf zei hij, dat 't hem getroffen had, hoe de knaap zijn blikken liever verborgen scheen te houden dan hem flink in het gelaat te zien. Maar ook bij hem moest dan die tand pas zoo gegroeid zijn, want zijn ouders, en trouwens allen, die hem kenden, konden verzekeren, dat zij iets dergelijks bij hem nog nooit opgemerkt hadden.
De dépèche zelf, die gedurende zekeren tijd bewaard moest worden, werd door de politie van Regentia opgevraagd. Met de meeste welwillendheid werd aan dat verzoek gevolg gegeven, en onder groote belangstelling werd te Koron door de onderwijzers van de beide knapen van deze schriftuur kennis genomen.
Het resultaat was, dat men er noch het schrift van Kakkerlak noch dat van Zwart-Konijn in kon terugvinden of herkennen.
Dit bewees nu wel niet veel tegen de onderstelling, dat dit telegram door een der beide knapen verzonden kon zijn. Kakkerlak had op de Haaien-eilanden wel het een en ander van de Alwineesche taal geleerd, zoodat hij erin om een
| |
| |
boterham, en misschien wel om peren met spek had kunnen vragen. Het schrijven van de karakters, waarin de Alwineesche taal vervat was, zou hem echter te moeilijk gevallen zijn. Terwijl Zwart-Konijn tot zoo iets heelemaal niet in staat was. Zij zouden dus voor het schrijven van dit telegram de hulp van een ander hebben moeten inroepen.
Nu kwamen de schriftkundigen aan het woord. Wat konden zij uit dit schrift opmaken?
Heel wat geleerdheid werd aan de oplossing van dit vraagstuk ten koste gelegd. Volgens deze heeren had men hier inderdaad te doen met het handschrift van een, die niet gewoon was veel te schrijven.
Was het dan van iemand, die reeds lang van school was?
Neen, daartoe waren de letters nog te veel volgens zeker model neergezet. De schrijver ging waarschijnlijk nog op school en kon zich nog niet losmaken van de methode, volgens welke hij schrijven leerde of pas geleerd had. En het schrift was te forsch voor een vrouwenhand. Het moest dus van een jongen zijn, die nog op een gewone school, of misschien wel op een Ambachtsschool ging, of zulk een inrichting pas verlaten had. Op een andere inrichting ging die jongen zeker niet, want dan had hij geen fout gemaakt in het Engelsche woord tender-foot. Die fout was niet overgeseind, maar stond in het handschrift.
En nu werd aan al de Padvinders in het keizerrijk Alwina opgedragen, om dien jongen op te sporen. Geen patrouille, in dat land, of zij ontving de geheime instructie. Het signalement van den knaap, die het telegram aangeboden had, was aan elken Padvinder bekend, en door heel Alwina heen mochten alle lange, schrale jongens met kromme neuzen, bruine oogen, een over de andere heengegroeiden tand op hun hoede zijn. Ook was er met toestemming der regeering een facsimile van het oorspronkelijk aangeboden telegram gemaakt, dat in duizendtallen onder de Padvinders verspreid
| |
| |
was, maar door hen strenggeheim werd gehouden, terwijl ookaan alle inrichtingen van onderwijs een exemplaar gezonden werd.
Wonderlijk snel had nu de ontdekking plaats.
De heeren opvoedkundigen maakten uit het schrift op, volgens welke methode de schrijver van het telegram onderwijs in die kunst had ontvangen. De gemeenten, waar men op een of meer van de scholen deze methode volgde, werden daarmee in kennis gesteld. De jongens van die scholen, die tot de Padvinders behoorden, werden in 't geheim gewaarschuwd, en zoo kon, na een kleine veertien dagen, de politie de hand leggen op twee jongens, waarvan een, behalve dan den overgegroeiden tand, aan het signalement voldeed, terwijl de andere precies hetzelfde handschrift had van het aangeboden telegram. En... de tand kwam ook terecht. Of eigenlijk die tand niet... maar de dokter, bij wien die jongen dit herkenningsteeken had laten uittrekken.
Nu had men spoedig den draad te pakken, welke tot ontwikkeling van dit verwarde kluwen leidde. Want al heel gauw zat de vader van die twee jongens ook in de doos, en, hoe hij de waarheid ook trachtte te loochenen, hij moest ten slotte tot de bekentenis komen, dat hij in Alwina een agent was van den Zee-arend en wel, om personen aan te werven tot dienstneming bij dat beruchte opperhoofd. Namens dezen had hij opdracht gekregen het bewuste telegram te verzenden, en wel zoodanig, dat de schrijver niet dezelfde persoon als de aanbieder mocht zijn. Eigenlijk zou men van overschrijven kunnen spreken. Want het moest volgens het toegezonden handschrift in de taal des lands worden overgezet. En... dat oorspronkelijke telegram, - het bleek dadelijk toen het ter onderzoek naar Koron werd opgezonden - was in de hanepooten van Kakkerlak gesteld. Ook bleek, dat hij er als adres dat zijner ouders boven gesteld had. Daar was een dikke, blauwe streep doorgehaald en daarboven was met forsche letters het adres van George geschreven.
| |
| |
Wat een voldoening voor de Padvinders, zoowel, van Regentia als van Alwina, toen deze uitkomst bekend werd. Toch werd er niet over gepraat. Het wachtwoord was: geheimhouding.
Alles was zoo stil en als 't ware geruischloos gegaan, dat niet eens de bladen er melding van konden maken, en aan de redacties, die lont roken, werd ten vriendelijkste verzocht, de zaak vooralsnog geheim te houden.
Want men was nog niet waar men wezen wilde.
Kakkerlak moest verlost worden.
Men wist nu, dat hij zich in de macht van den Zee-arend bevond, die er heusch geen het minste bezwaar in zou zien, om zich van de beide jongens te ontdoen, als dit in zijn kraam te pas kwam. Waarom hij zich van hen meester gemaakt had, was nu voor ieder duidelijk genoeg. Hij wilde op George, Zwart-Jan en Kakkerlak het noodlot van zijn vader wreken. Den eerste had hij niet te pakken kunnen krijgen; in plaats van den tweede was hem door den streek van Kakkerlak Zwart-Konijn in de handen gevallen. Maar in Kakkerlak had hij een goede vangst gedaan. In elk geval leefde deze nog bij het schrijven van het oorspronkelijk telegram.
Waarom dat verzonden was over Alwina heen, begreep men nu ook. Het was om de nasporingen in een geheel verkeerde richting te leiden. De Zee-arend scheen toch nog iets voor te hebben met Kakkerlak. Anders zou hij zich al die moeite niet getroost hebben.
Welke zijn voornemens waren, kon men nog niet doorgronden. Maar veel hoop had men, dat Kakkerlak zich met zijn aangeboren slimheid door de moeilijkste omstandigheden wel heen zou weten te slaan. Dat de bengel zijn tegenwoordigheid van geest nog alles behalve verloren had, bewees al dadelijk het stuk papier, waarop hij zelf zijn letters neergekrabbeld had. Of het in de handen zijner bloedver- | |
| |
wanten zou vallen, kon hij niet vermoeden. Maar één ding wist hij. Tegenwoordig vindt men overal op de wereld Padvinders, en die moeten elkander helpen, vooral een broeder die in nood verkeert. Van die zekerheid uitgaande, scheen hij geredeneerd te hebben, dat mogelijk dit stuk papier wel onder de oogen van een Padvinder zelf, of van den vader of den begunstiger van dergelijke klanten kon komen, en daarom had hij het gewaagd stil en verborgen in een hoekje een geheim teeken neer te zetten, dat door de Padvinders wel begrepen zou worden.
Zijn bondgenooten verstonden het gelukkig. Het werd in Regentia en Alwina aan alle vereenigingen bekend gemaakt. En... dat bericht ging ook over zee aan de Padvinders, die zich insgelijks bevonden in het land, hetwelk thans als 't ware in vuur en vlam stond en waar zich de arme Kakkerlak moest bevinden.
De agent van den Zee-arend in Alwina, die met zijn twee jongens gevangen was genomen, bleef voorloopig in de doos. De eigenlijke aanleiding tot zijn gevangenneming werd niet publiek gemaakt. Alleen hoe ten duidelijkste gebleken was, dat hij in betrekking stond met den Zee-arend. De man zelf verzocht dringend om hem hier maar achter slot en grendel te houden. Want als hij aan de regeering van Terrakanda werd uitgeleverd, vreesde hij met zijn zoons een smartelijken dood te moeten sterven.
Natuurlijk werd zeer gaarne aan zijn verzoek gevolg gegeven.
|
|