| |
| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Fik als politiehond, twee regeeringsverklaringen en een telegram.
Geen half uur later, of Zwart-Jan diende zichzelven bij den Inspecteur aan.
‘Wat had-je, Jan?’
‘Meneer... zouden we het niet eens met een hond probeeren?’
De Inspecteur sprong op.
‘Een hond?... Jongen, als we daar eens over beschikken konden...!’
Want wel werd er in de couranten veel over de wonderbare ontdekkingen geschreven, welke men in het buitenland door middel van politiehonden had kunnen doen, maar tot nu toe waren daar in Regentia geen proeven mee genomen.
Zwart-Jan vertelde toen van Fik, die aldoor naar zijn baasje zocht.
‘Wel, wel,’ riep de Inspecteur uit, ‘dat had ik dadelijk moeten weten!’
Maar nu hij het wist, maakte hij er onmiddellijk gebruik van. Fik werd gehaald, de beide verkenners werden ook ontboden, en toen ging het naar de eenzame hut in de duinen.
| |
| |
De verkenners brachten den hond op de plaats vanwaar de sporen, die nu geheel onzichtbaar waren geworden, een aanvang genomen hadden.
‘Zoek het baasje, Fik!’
Het beest stootte een kort geblaf uit, maar scheen al dadelijk in de war. Waarschijnlijk was het al te lang geleden. Hij draafde in het rond; toen echter ging het snel op de hut af, en daar scheen hij op kracht te komen.
‘Zoeken, Fik, zoeken!’
Met korte huilgeluidjes en nu en dan een jankend gekef, bleef Fik in de hut rondsnuffelen; hij scheen iets op spoor.
Eindelijk verdween hij in het keukentje, dat zich achter de woning onder een soort afdakje bevond, snoof met den neus over de roode vloertegels, en begon onder een kort, scherp geblaf op een plaats met de pooten te krabben, zooals een hond doet, die in den grond wil graven.
De Inspecteur zag naar den strooper. Op diens gezicht was echter niets bijzonders te zien, hoewel de Inspecteur had willen zweren hem even en schier onmerkbaar te hebben zien glimlachen, toen men met den hond was komen aanzetten.
‘Is daar een bergplaats of een hol?’
‘Jawel, meneer,’ lijmde de strooper terug, ‘nog uit den ouden tijd, toen hier gesmokkeld werd.’
‘O zoo!’ zei de Inspecteur, ‘en tegenwoordig smokkelt niemand meer, hè?’
‘Bij m'n weten niet, meneer.’
‘Je weet héél weinig, vríend, of... méér dan je bekennen wil. Enfin, daar zullen we 't later over hebben. Nu wil ik van je weten, waartoe dat hol dient.’
‘Voor een keldertje, meneer... Bij winterdag voor m'n aardappeltjes en m'n erwtjes...’
‘En waar dient het in den zomerdag voor?’
‘Wel, meneer, voor alles wat er zoo te pas komt... Nu
| |
| |
voor m'n poes. Die heit jonkies, meneer... En daarom gaat die hond zeker zoo te keer...’
Inderdaad. Toen door het wegnemen van een paar tegels een opening zichtbaar werd, vloog er plotseling een kat uit en dadelijk op Fik aan. Allen ontstelden even door die onverwachte verschijning. Fik kreeg een paar leelijke halen, en verborg zich huilend in de armen van Zwart-Jan, die hem dadelijk opgenomen had, en aan de poes, die ook nu haar vervolging niet op wilde geven, een schop gaf.
‘Ik zou graag eens in die bergplaats een kijkje willen nemen,’ gaf de Inspecteur te kennen.
‘Wacht even, meneer, dan zal ik een laddertje halen. Blijf er zoolang uit, want die poes is gevaarlijk. Dié zal ik straks wel vasthouden.’
Zoo geschiedde. En weldra bevond zich de Inspecteur in het hol, een kleine ruimte slechts, en waarin het licht alleen door het gat in den vloer kon komen. En daar er in het keukentje zelf een half-duister heerschte, had men moeite om in het hol iets te onderscheiden.
De Inspecteur tastte met de handen langs de wanden. Die waren gedeeltelijk van zand, door een paar planken voor invallen beschut. Aan de huiszijde had men een steenen muur, waarschijnlijk een deel van de woning zelve. De grond bestond uit zand. De holte bevatte niets anders dan wat waardelooze prullen, en in een hoek stond een mandje met jonge poesjes. Boven hoorde men de kat schreiend miauwen, uit vrees, dat men haar jongen kwaad zou doen.
De Inspecteur liet de beestjes wegnemen, en beval daarop, dat men hem Fik zou aanreiken.
Het beest scheen erg verschrikt, kroop op den buik over den vloer naar de plaats, waar het mandje gestaan had, en begon toen uit angst zoo doordringend te gillen, dat de Inspecteur er akelig van werd.
Hij nam het beest op en reikte het Zwart-Jan toe.
| |
| |
‘'t Is geen politie-hond, hoor!’ spotte hij.
Het speet Jan ook, maar wat kon die er aan doen?
Boven kreeg Fik het weer te kwaad met de blazende kat. De brave hond, die altijd op zulken goeden voet met de Poes van zijn baasje verkeerd had, scheen geheel verbouwereerd over zulk een onvriendelijke handelwijze. Hij bleef maar huilen en janken, zelfs toen Zwart-Jan hem buiten bracht.
Intusschen klom de Inspecteur, na overal tegen geklopt en langs gestreken te hebben, uit het hol.
In zichzelf dacht hij:
‘Hoe zal nu de houding van den strooper wezen? Zet hij een opgeruimd gezicht, dan is hier toch iets verborgen, dat aan mijn aandacht ontsnapt is. Is hij overdreven beleefd en hulpvaardig en zanikt hij me aan het hoofd met zijn uwes voor en uwes na, dan houdt hij me voor den gek en tergt me. In dat geval houdt hij werkelijk iets verborgen.’
Vol verwachting klom daarom de Inspecteur tree voor tree het laddertje op.
Aan den rand van het hol stond de strooper hem af te wachten.
De Inspecteur keek hem aan, en trachtte bij het halve daglicht, dat binnenviel, iets op zijn gelaat te lezen.
Maar even dood en saai als altijd stond daar de strooper. Hij aaide zijn kat, die op de tafel gesprongen was, waarop men de mand met de nog blinde poesjes geplaatst had.
Teleurgesteld ging de Inspecteur heen.
Hij werd ontevreden op zichzelf.
Verdacht hij niet ten onrechte dezen man, die toch niet helpen kon, dat hij een ongunstig uiterlijk had?
Buiten kreeg Fik opnieuw een stuip. Die vloog huilend en jankend weer op de hut af.
Hoepla! Daar was de kat in de deur-opening gesprongen. De haren overeind, den staart opgezwollen en zachtkens heen en weer schuddend, den rug gekromd, en een voorpoot dreigend opgeheven.
| |
| |
‘Om honden en katten te zien vechten, hadden we hier niet naar toe behoeven te gaan!’ merkte toen de Inspecteur gemelijk op.
Zwart-Jan nam Fik op en allen verwijderden zich, teleurgesteld over deze proefneming.
Nu mocht het onderzoek der politie weinig meer dan eenige vermoedens opleveren, deze teleurstelling werd ruimschoots vergoed door de ontdekking van iets anders, waaromtrent de bevoegde macht tot nu toe inderdaad niet het minste vermoeden had gehad.
Bij het voortdurend rondzwerven door de duinen en langs het strand, terwijl de politie-booten zich naar buiten begaven en in den nacht onverhoeds een bootje naar den wal zonden, om van het landingspunt uit een sluiptocht te ondernemen, gebeurde het, dat men de hand lei op een smokkelaarsbende. Althans daarvoor hield men in het begin de enkele personen, die uit het duister van den nacht met een bootje naar het strand kwamen roeien, en niet dadelijk opheldering konden geven van hun aanwezigheid. Daarbij had zich de vreemde omstandigheid voorgedaan, dat bij de aanhouding een dezer personen tot driemaal toe het klagend geschreeuw van een zeevogel had nagebootst. Onmiddellijk daarop had men van over zee een geriktik gehoord als het opwinden van een ankerketting. Dàt had men zeer goed onderscheiden. Nog andere geluiden had men uit den wijden plas meenen waar te nemen. Maar hoe goed, en snel ook... hoe verraderlijk het water de geluiden overbrengt, men had niet kunnen vaststellen, wat deze te beduiden mochten hebben.
Spoedig evenwel werd het raadsel opgelost. De verdachte personen, die in de gevangenis werden gebracht en aan een scherp en langdurig onderzoek onderworpen, vielen eindelijk door de mand. En nu bleek het, dat men niet met een smokkelpartijtje, maar met geheel iets anders te doen had.
Die ontdekking werd van zulk een groot belang geacht,
| |
| |
dat er de regeering dadelijk mede in kennis werd gesteld. En het was op uitdrukkelijk verlangen der regeering, dat de geheele zaak ten diepste geheim werd gehouden. Te vergeefs drongen de reporters der verschillende groote bladen erop aan, dat ten minste een tipje van den sluier werd opgelicht. Zij beriepen zich op de openbare meening, betuigden dat men niet meer in de Middeleeuwen leefde. Als eenig antwoord ontvingen zij van de machthebbers eenige niets zeggende woorden, die kennelijk even zoovele uitvluchten of ontkenningen waren.
Alleen kreeg men de zekerheid, dat, wat er ook ontdekt mocht zijn, dit niet in verband met de verdwijning der twee knapen stond.
Zelfs scheen deze gebeurtenis door het nieuw ontdekte feit geheel op den achtergrond geschoven. En toen men vernam, dat op een goeden dag de strooper uit de eenzame duinhut even spoorloos verdwenen was als Kakkerlak en diens beschermeling, begreep ieder, dat dit nieuwe feit in verband moest staan met de ontdekking der politie.
Nu laten zich de reporters der groote bladen zoo gauw niet met een kluitje in het riet sturen! Hadden zij te vergeefs bij de bevoegde machten aangeklopt, zij wendden zich nu tot enkele leden van het parlement, en wisten van hen de belofte te verkrijgen, dat zij in de eerstvolgende zitting er de regeering over zouden interpelleeren.
Die kamerleden hielden woord.
Een van hen verzocht en verkreeg het verlof om op een bepaalden dag tot de regeering enkele vragen te richten.
Deze vragen waren ongeveer als volgt ingekleed:
‘Is het der regeering bekend, of zich in de zaak van de verdwijning der twee knapen eenige nieuwe feiten hebben voorgedaan, die de justitie op het spoor der ontdekking zouden kunnen leiden?’
‘Zoo neen, wat is er dan aan van het gerucht, als zou
| |
| |
de politie de hand gelegd hebben op een bende, waarvan de misdaad van dien aard was, dat de kennis daarvan geheim moest worden gehouden?’
Op den bepaalden dag verdrongen zich de belangstellenden op de publieke tribune. Zij, die daarop geen plaats meer konden vinden, stonden op de treden der trap, welke daar heen leidde, terwijl het zelfs voor het gebouw zwart van menschen zag.
Het kamerlid, door wien de vragen gesteld waren, lichtte ze zoo beknopt mogelijk toe, er vooral den nadruk op leggende, dat door de laatste gebeurtenissen het publiek vertrouwen zeer geschokt was.
Daarop kwam de betrokken minister aan het woord.
Het deed hem leed, zoo betuigde hij, dat in een land van goe de justitie en politie, het feit zich had kunnen voordoen van die geheimzinnige verdwijning. Tot nu toe waren alle nasporingen vruchteloos geweest. Of men hier met een ongeluk dan wel met een misdaad te maken had, kon nog niet met zekerheid uitgemaakt worden. De mogelijkheid was niet buitengesloten, dat de jongens door een haas of konijn verlokt waren tot achtervolging, zich daardoor onvoorzichtig in een konijnenhol gewaagd hadden en door uitgraving met stokken of handen het slachtoffer van een zandstorting waren geworden. Meer onderstellingen waren er nog te maken. De minister zou zich daaraan niet wagen. De tijd zou vroeg of laat de oplossing brengen.
En nu was de beantwoording van de tweede vraag aan de orde.
De minister, die een teug uit een glas water genomen had, ging aldus voort:
‘Meneer de voorzitter! Heb ik op de eerste vraag van den geachten afgevaardigde uit Veldala de meest volledige antwoorden kunnen geven, dit kan bij de beantwoording van de tweede vraag, helaas, niet het geval zijn.’
| |
| |
Er ontstond een groote beweging. Wat moest dat beduiden?
De Voorzitter klopte met den hamer, om tot stilte te vermanen, waarop de minister zijn afgebroken rede voortzette.
‘De geheele regeering is eenstemmig van oordeel, dat een openbare behandeling van dat onderwerp, ten minste op dit oogenblik, staats-gevaarlijk zou zijn.’
Bij deze woorden ontstond er nog grooter rumoer.
Toen de minister zich eindelijk verstaanbaar kon maken, verklaarde hij, dat de regeering er om gemelde reden onmogelijk toe over kon gaan om in het openbaar deze tweede vraag te beantwoorden. Wijl echter de leden van het Parlement recht hadden, om, ter juiste beoordeeling van de houding en 't beleid der regeering ten opzichte van hetgeen er in de laatste dagen geschied en ontdekt was, daarmede in kennis gesteld te worden, verklaarde de minister zich bereid aan hen, maar ook aan hen alleen, opening van zaken te doen.
Met andere woorden, hij vroeg een geheime zitting aan.
Dit werd goed gevonden. En, nieuwsgieriger dan ooit, kon het publiek zich met hangende pootjes verwijderen.
Nu wisten de couranten-mannen nog niets. Zij schreven er wel lange en scherpzinnige artikelen over, verdiepten zich in allerlei mogelijke en onmogelijke onderstellingen, en dat deden hun lezers ook. Doch hiermede kwam men geen stap verder.
Geruimen tijd later, toen het niet meer noodig was, om de zaak geheim te houden, werd er de noodige openbaarheid aan gegeven. En dezelfde bladen, die niet hadden kunnen nalaten er op bedekte wijze de regeering een verwijt van te maken, zagen zich toen genoopt haar te prijzen voor haar overgroote voorzichtigheid.
Het is ons, die nog later leven, natuurlijk bekend, wat er in dat comité-generaal van het Parlement medegedeeld werd, en we hebben niet de minste reden het verborgen te houden. Integendeel.
| |
| |
Wat er dan toch eigelijk gebeurd was?
Tot goed begrip daarvan moeten we eraan herinneren, hoe door het gelukkig geslaagde oproer van de jongens en meisjes aan boord van het schip, dat hen naar de bergwerken in 't binnenland van Terrakanda voerde, die lage zeeroovers-streek van laatstgemeld rijk wereldkundig was geworden. De regeering van dat rijk had zich niet beter uit dit lastige parket weten te redden, dan door alle gemeenschap met den Terrakandeeschen zee-overste te loochenen. Zelfs was zij zoover gegaan met hem op te eischen, en, zeer onverdiend en huichelachtig, dezen man, die, hoe onaangenaam hij ook voor de jongens-kolonie was geweest, toch niets anders dan zijn plicht had gedaan, gestreng te straffen. Van al zijn ambten en waardigheden was hij vervallen verklaard en zelf naar de bergstreken verbannen, waarheen hij van plan was geweest de jongens te vervoeren.
Dat had zijn zoon, een jonge, dappere man van ongeveer twintig jaren, niet kunnen verkroppen. Het verlangen, om zijn vader te wreken, had hem dag noch nacht rust gelaten. Zelf ook zee-officier, had hij zich in verbinding gesteld met al de ontevreden elementen in het gistende Terrakanda en een opstand tegen de regeering voorbereid. Die ontevredenheid heerschte, gelijk ons reeds bekend is, niet alleen in de bergstreken, waarheen men zijn vader verbannen had, maar ook op een groot deel van de eilanden en de kuststreken van het Noord-Oosten. Alleen ontbrak het den ontevredenen aan een voldoende massa wapenen en schietvoorraad. Zonder deze onontbeerlijke middelen had een opstand niet de minste kans van slagen.
Toen was de jonge zee-officier op een goeden dag plotseling verdwenen. Kort na dien tijd had het verschijnsel zich voorgedaan, dat de ruwe bewoners van de eilanden uit het verre Noord-Oosten allerlei daden van zeeroof begonnen te plegen, hetgeen hun des te gemakkelijker gemaakt werd door den
| |
| |
algemeenen staat van uitputting en van ontevredenheid, waarin zich het keizerrijk Terrakanda na den ongelukkigen oorlog bevond. En door heel dat rijk ging weldra de naam van den Zee-arend, gelijk het stoute en geweldige jonge opperhoofd der zeeroovers door zijn aanhangers geheeten werd.
Het waren deze zeeroovers, die zich op alle mogelijke wijzen met de kustbevolking van het vasteland langs de Stille Zuidzee in aanraking hadden zien te brengen tot aankoop van wapenen en schietvoorraad. Zij besteedden groote sommen, en voerden dezen smokkelhandel met zulk een sluwheid en tegelijk stoutmoedigheid, dat hij lang voor de betrokken regeeringen verborgen bleef. Ook over Regentia heen waren veel wapens aangevoerd, en het was nu op zulk een bende van den Zee-arend, dat de Regenteesche politie louter door een toeval de hand had gelegd.
Omdat Regentia weder in vriendschap met Terrakanda leefde was de regeering van het eerste land verplicht, om die van het laatste onverwijld in kennis te stellen en te waarschuwen voor de plannen, welke men hier aan den Zee-arend en zijn volgelingen toeschreef. Meteen kon men met te meer aandrang verzoeken, wat strenger tegen de zee roovers op te treden daar anders hieruit internationale verwikkelingen konden ontstaan. Doch om dergelijke verwikkelingen te voorkomen, was de regeering van Regentia verplicht deze zaak met zulk een geheimzinnigheid te behandelen.
En juist in deze dagen, toen de aandacht der Regenteesche regeering geheel op deze twee ingewikkelde aangelegenheden was gevestigd, ontving George een telegram uit een deel der wereld, waaruit hij wel 't allerminst eenige tijding verwachtte.
Eens was hij uit school gekomen, toen zijn moeder hem zeide:
‘George, er is een telegram voor je.’
Dat was nu juist geen groote bijzonderheid voor George, want hij was, gelijk wij nader vernemen zullen, met Zwart-Jan en een heele reeks bondgenooten, een krachtige beweging be- | |
| |
gonnen, om, ware het mogelijk, het geheim van de verdwijning zijner twee kameraden tot een eindelijke oplossing te brengen.
Dat nam niet weg, dat hij haastig het telegram opende.
Hij vloog het door met de oogen.
Een luide kreet ontsnapte hem.
‘Wat is er?’ vroeg zijn moeder.
‘Wat er is, moeder?’ riep hij uit. ‘Dit telegram is van niemand anders dan van Kakkerlak.’
‘Goeie help! Hoe is het mogelijk!... En waar is hij?’
‘Ja moeder, dat is juist het geheimzinnigst!’ En hij reikte haar het telegram over.
Het bevatte deze woorden:
‘Alles komt terecht! Kakkerlak en tender-foot.’
‘Dus allebei terecht?’ jubelde zijn moeder.
George lachte met heel zijn wezen.
‘Maar,’ zoo kon hij niet nalaten te zeggen, ‘hoe komen ze in vrede in het hartje van Alwina?’
Want van een stad in het midden van dat rijk was het telegram verzonden.
‘Dat is niets!’ juichte zijn moeder. ‘Fiets dadelijk naar de ouders van de twee jongens. Wat zullen die menschen gelukkig zijn!’
George voldeed gaarne aan deze heerlijke opdracht. Ook de politie werd met het blijde nieuws in kennis gesteld. Binnen enkele uren was het door de telegraaf zelfs door heel Regentia verspreid.
|
|