geweest, bij het vernemen van de poets, die Kakkerlak hem gebakken had?
De Inspecteur bleef melken, maar kon geen verdere bijzonderheid meer te weten komen. Waarop hij George liet komen.
Ook diens verklaringen brachten de zaak geen stap verder. Hij was ziek geweest, gelijk de geneesheer kon getuigen, en had dus op den noodlottigen Zaterdagmiddag niet tegenwoordig kunnen zijn.
‘Zou-je in dàt geval met de beide kameraden naar de hut zijn gegaan?’
‘Ja, meneer... Kakkerlak had me doen weten, dat die man daar ons drieën graag wilde zien.’
‘Wist-jij iets af van de poets, die Kakkerlak onzen vriend daar gespeeld heeft?
‘Nee, meneer.’
Toen wendde zich de Inspecteur wederom tot den strooper.
‘Waarom wou je juist die drie jongens bij je zien?’
‘'t Was maar een aardigheid, meneer!’
‘Toch een aardigheid, die ik niet goed snap. Verklaar-je nader, alsjeblieft.’
Met zijn arme-zondaarsgezicht vertelde toen de strooper, dat ook hij veel gehoord had van de avonturen der jongens op de Haaien-eilanden, en het wel aardig vond nu de voornaamsten eens te zien.
‘Ik deed ze toch geen kwaad, meneer... Anders zouden Kakkerlak en die andere niet telkens teruggekeerd zijn’
De Inspecteur zette een bedenkelijk gezicht. Het eenige trouwens, wat hij na deze eenvoudige verklaring doen kon.
‘'t Is me nog niet duidelijk, waarom je juist alle drie bij elkaar wilde hebben.’
‘Och, meneer... ik stond er zoo èrg niet op!’
‘Dat dien-je te bewijzen, vriendje!’
‘Heel graag, meneer... Toen de drie jongens zouden komen - was ik er niet!’