‘Ik geloof niet, meneer, dat men dan precies in 't zelfde lijntje blijft.’
‘Zijn ze dan precies in 't zelfde lijntje gebleven?’
‘Och meneer... héél juist weet ik dat niet. Hè, wat vind ik het jammer, dat ik het niet even nagegaan heb!’
‘Ik ook... Maar ik vind je verklaring toch heel belangrijk. Heb-je je fietsen spoedig bij de hand?’
Deze vraag werd bevestigend beantwoord.
‘Haalt ze dan als de drommel zoo gauw. Dan trappen we dadelijk naar de aangeduide plaats.’
Daar werd door hen een uitvoerig en nauwkeurig onderzoek ingesteld. Helaas, was door het verloop van den tijd veel van de duidelijkheid, zoo niet alle aanwijzing, te loor gegaan. Toch kon ook de Inspecteur niet anders vaststellen, dan dat de twee jongens bij het afglijden een spoor hadden gemaakt, alsof er één persoon geweest was.
‘Kunnen-jullie me niet inlichten, of het wellicht Padvindersmanier is om zoo een afdaling te bewerkstelligen?’
‘Neen, meneer, dat zou te onvoorzichtig zijn. Men liep kans op elkaar te vallen en een verwonding op te doen.’
‘Daar heb-je gelijk in... Dus jij en je maat zouden nooit zóó wonderlijk een helling afglijden?’
De verkenner dacht na.
‘Misschien in ééne omstandigheid, meneer.’
‘En die is?’
‘Als ik het spoor van mijn voorman wilde verbergen.’
‘Jongen! Daar zeg-je zoo iets... Dat zou het tweede onverklaarbare feit zijn. Eerst die wonderlijke manier van voortgaan, alsof er een paard geloopen heeft, dat aan elken poot een schoen had, en nu weer die onderstelling...!’
De Inspecteur schreef iets in zijn notitieboekje, en ontsloeg toen de jongens van verdere ondervraging, hun hartelijk dankende voor de gegeven inlichtingen.
Hijzelf begaf zich wederom naar de hut van den strooper.