babbel en de rustelooze beweging der kaken, vond men dat er niets heerlijkers was dan het leven van een vroolijken Padvinder, die zich met alles en niets behelpen kan.
Bij de inspectie had de troepleider Kakkerlak en zijn tender-foot gemist.
‘Ik zie die twee jongens niet,’ herhaalde hij luider en had ze nog eenmaal bij den naam genoemd.
Natuurlijk sprak hij niet van Kakkerlak en Zwart-Konijn. Dat waren toch hun bijnamen, en als het deftig ging, zooals bij een inspectie, zou de leider die niet gaarne uitgesproken hebben.
De strooper had het hoofd opgeheven.
‘Bedoelt u de twee jongens, die altijd bij mijn hut komen uitrusten, meneer?’
‘Ja!... Weet-je soms van hen iets af?’
De strooper knikte.
‘Die eene, die - die Zwart...’
De troepleider maakte met de hand een afwerende beweging, en noemde den eigenlijken naam van Zwart-Konijn.
De strooper, die van ‘Jan’ als voornaam hoorde spreken, dacht niet anders, of hij en de leider bedoelden denzelfden persoon.
‘Die was nog erg moe, meneer - en de andere, die altijd zoo'n praats heeft...’
De troepleider noemde weer een naam.
‘Juist, meneer... nu die heeft me gevraagd, of ik u zeggen wou, dat ze daar nog een poosje bleven rusten.’
‘'t Is goed,’ knikte de troepleider, die wist hoe bezorgd Kakkerlak voor zijn kweekeling was.
Hij had verder niet meer aan die twee jongens gedacht, die op geen kwartiertje afstand rustig en wel in de duinvallei lagen. Verscheurende dieren noch roovers of slavenjagers waren er in de duinen. En al waren die er geweest, dan zou de leider heusch wel gerekend hebben op de gewiekst-