| |
| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Een geheimzinnige verdwijning.
Daar moesten vele maanden verloopen, eer onze kolonisten eraan gewend raakten, om weer doodeenvoudig als schooljongens en alsof er niets bijzonders in hun leven gebeurd was, het gewone dagelijksche gangetje te gaan. Besloten hadden zij, om zooveel mogelijk met elkaar te blijven omgaan. Doch toen, na geruimen tijd, de maatschappij hen wederom dood-gewoon opgeslikt had, en ze allen op hun respectieve scholen zaten te ploeteren, om den verloren tijd in te halen, dreigde het gevaar, dat de band tusschen hen hoe langer hoe slapper zou worden. Eerst kwamen zij op geregelde tijden op de tennis-baan bijeen, maar weldra begonnen zich daar de blauw-broekjes weer minder thuis te gevoelen, en bleven onder allerlei voorwendselen weg.
Wel, wist zelfs Kakkerlak daar geen uitweg voor te vinden? Dat was het, wat Els en Nelly hem op een Zondag vroegen, toen zij hem uitgenoodigd hadden bij haar te komen in den grooten tuin achter het huis van Nelly, om over deze belangrijke zaak met hem van gedachten te wisselen.
Wat keken de meisjes op, toen zij den vroolijken, gezonden Kakkerlak in zijn stijve Zondagspak zagen! 't Leek wel een
| |
| |
heel andere jongen! Zelfs kostte het haar veel tact, om haar verbazing aan den jeugdigen kolonist der Haaien-eilanden niet te laten merken.
Neen, niet op z'n Zondags, moest-je Kakkerlak zien, liefst op een van zijn vrije Zaterdagmiddagen, die hij in zijn dierenkolonie doorbracht. Want Kakkerlak had een hond, Fik, een poes, duiven en twee konijnen, die Jan en Trijn heetten, en met Kerstmis uit louter liefde door hem opgegeten werden. Daar, in de bleek achter zijn huis, vond men altijd den echten Kakkerlak terug.
Enfin, de meisjes keken maar niet naar de stijve kleeding, van den knaap, die, na de eerste verlegenheid overwonnen te hebben, al heel gauw weer de oude was, en maar weer dadelijk raad moest schaften.
Hij zette een gezicht, alsof dàt nu al te veel in deze omstandigheden gevraagd was. Maar de meisjes lieten niet los. Wat? Kakkerlak was een heele beroemdheid geworden. Eigenlijk door heel de wereld hadden de couranten de geschiedenis van die jongens- en meisjeskolonie verspreid en onder het jeugdige goedje waren de verschillende namen populair geworden, niet het minst die van Kakkerlak. Uit alle deelen der beschaafde wereld kreeg hij prent-kaarten, en hoewel het eenige adres was: ‘Aan Kakkerlak, leerling der Ambachtsschool te Koron, Regentia,’ kwamen zij alle terecht. En zoo'n jongen zou niet in staat zijn weer een middel te bedenken, om dat gezellige boeltje bij elkaar te houden?
En toen ineens kwam het als een openbaring tot hem, wat toch zoo vlak voor de hand lag, dat men doodeenvoudig bij de Padvinderij moest gaan, die zich pas in Regentia begon te ontwikkelen, Al wat men op de Haaien-eilanden had, om het jeugdige goedje bij elkaar te houden, en dat jolige en echte van zelf-regeering en van een eigen maatschappij, waarin de jongens en de meisjes de baas zijn, vindt men immers in de Padvinderij?
| |
| |
Het scheelde weinig, of de twee meisjes en Kakkerlak waren van blijdschap aan het hossen gegaan, toen zij tot de oplossing van dit vraagstuk - in waarheid een ei van Columbus - gekomen waren. En nu moest Kakkerlak eraan, om aan de Engelsche jongens - van wie eigenlijk de meeste briefkaarten tot hem gekomen waren en in wier land de Padvinderij als het ware één met het jonge volkje geworden was - een brief te schrijven, of ze hem en al de oud-kolonisten eens uitvoerig wilden inlichten. Kakkerlak mocht dat in zijn eigen taal schrijven, de meisjes zouden wel zorgen, dat het verdere in orde kwam.
En het kwam in orde, hoor! Stormachtig was de bijval, toen men goed wist, hoe men als Padvinders de oude kameraads kon blijven en eigenlijk dat vrije en toch door eigen wil gebonden leven kon voortzetten.
Alleen sommigen, die zich te oud gevoelden, deden, zooals zij zich uitdrukten, aan die kinderachtigheid niet mee. En dat zei, hoe boos zich daarover ook zijn vroegere beschermeling maakte, insgelijks Zwart-Jan.
Maar die beschermeling, de alom beroemde Kakkerlak, die in den laatsten tijd geweldig was gaan groeien en dàt wel aan heel de wereld had willen uitbazuinen, was niet meer of minder dan Padvinder tweede klasse geworden en had zelfs onder zijn leiding een tender-foot, n.l. Zwart-Konijn, die ernstig ongesteld was geweest, - door zijn rooken en pruimen, zooals alle jongens beweerden. Zelfs had hij voor een tijd zoo goed als zijn geheugen verloren, maar herstellende, was hij op raad van den medicus, veel in aanraking gebracht met Kakkerlak. Eerst kon zich dat niet anders bepalen dan tot de vrije Zaterdagmiddagen van den laatste, maar toen het uitgevonden was, dat er zich ook bij de Padvinders leerlingen of groenen bevinden, die door een anderen jongen in de geheimenissen der Padvinderij moeten ingewijd worden, kwam ook Zwart-Konijn daarbij.
| |
| |
Kakkerlak was wàt grootsch op zijn tender-foot. Vooral omdat men al dadelijk dat onderscheid zàg. Want de baas droeg het khaki-pakje en den cowboy-hoed; maar zijn leerling had zijn gewone spulletjes aan.
O, overal sjouwde die tender-foot met zijn baas mee, van wien hij zoowat evenveel hield als Fik. Op alle oefeningen waren zij present. En als Kakkerlak zich een beetje moe begon te gevoelen, maar dat voor geen zak' met guldens erkend zou hebben, gaf hij aan den troepleider te kennen, dat Zwart-Konijn eens wat rust moest hebben, en dan bleef natuurlijk zijn baas bij hem. Waar Kakkerlak niet veel zin in had, en hij zich moeilijk aan kon onttrekken... was niet goed voor zijn tender-foot!
‘Jongen, jongen!’ dreigde dan de troep-leider met opgeheven vinger. ‘Ik weet het zoo net niet met jou!’
Dan zette Kakkerlijk zijn onnoozelste gezicht, of wel glimlachte eens eventjes, maar hij wist vooruit wel, dat ze hem om den herstellende zijn zin zouden geven.
Op een goeden dag nu gfebeurde er iets, zoowel met Kakkerlak als met Zwart-Konijn, dat niet alleen opzien baarde in Koron, maar door de bekendheid der beide knapen, weldra door heel het land en wijd daarbuiten. Na een oefeningstocht in de duinen waren geen van beiden bij den troep teruggekeerd en bleven weg, hoe men ook naar hen zocht.
De politie, met de zaak in kennis gesteld, moest nu alles weten, wat maar eenigszins zou kunnen strekken, om het spoor te vinden. En wat zij van de Padvinders daaromtrent vernam, kwam hierop neer.
Op den dag der verdwijning waren beide vrienden naar de duinen gefietst, waar de groote oefeningen gehouden werden. Kakkerlak was in volle uniform, maar Zwart-Konijn droeg zijn werkpakje van de Ambachtsschool, dat hem ook gemakkelijk genoeg zat. Ze hadden een uurtje medegedaan aan de
| |
| |
opgewekte oefeningen. Toen had Kakkerlak bemerkt, dat zijn tender-foot moe begon te worden, waarom hij, zooals gewoonlijk, voor hem verlof kreeg om een poosje uit te rusten. Beide vrienden waren naar het strand gegaan, om wat pootje te baden. Een paar Padvinders hadden nog gezien, hoe zij daarna blootvoets en de schoenen aan de riemen over den schouder hangend, in schuine richting naar de duinen gewandeld waren, om in een vallei, welke daartoe gewoonlijk door hen werd uitgekozen, een poosje languit in het zand te gaan liggen.
Vlak bij bevond zich een duinhut, een oude, zeer vervallen woning, die door de schilders wat vaak op het doek gebracht en door liefhebbers niet minder dikwijls gekiekt was. Ze lag in haar vervallen toestand en omgeven door het woeste duin ook zoo prachtig, dat zij vanzelf de oogen tot zich trok van hen, die deze zeer verlaten en eenzame streek bezochten, waar men anders in vele dagen en weken geen ander geluid vernam, dan het ritselen van de helmplantjes in de zeebries, en, wat nimmer zweeg, het gebruis van de zee.
De Padvinders evenwel hadden hier leven in de brouwerij gebracht.
De eenige bewoner van de duinhut, die anders in zijn geheimzinnig bestaan liefst maar ver van de menschen bleef en zich daarom in den eersten tijd alles behalve vriendelijk over die stoornis had betoond, was in de laatste weken geheel veranderd. Waarschijnlijk omdat hij wat van zijn geitenmelk en zijn eigen-gebakken boerenbrood aan de jongens sleet en ook wat spuitwater en limonade in het dorp had opgedaan, om aan hen te verkoopen.
Veel was dit echter niet; want als men van de Padvinders moet bestaan, kan men zijn keel wel aan den kapstok hangen. Meestal hebben die alles zelf bij zich, en moeten bovendien zich met een klein beetje leeren behelpen.
Alleen van Zwart-Konijn had hij een vaste nering. Die
| |
| |
moest vast zijn paar glazen melk drinken. En Kakkerlak, die, als men op diens woorden afging, een der matigste en soberste Padvinders was, vond dat hij zijn tender-foot in diens melkkuur gezelschap moest houden, en offerde zich daarom op.
Zoo kwam het, dat de eenzame duinbewoner, die in den reuk stond een stout strooper te zijn, en ook niet vies van strandvonderij was, met ons tweetal op een goeden voet kwam. Vooral in Kakkerlak had hij schik, en in de laatste acht dagen had hij hem bijzonder vriendelijk behandeld. Beide jongens mochten zijn hut bekijken; maar de goocheme Kakkerlak had wel gauw in de gaten, dat er nog wel enkele verborgen plekjes overbleven, waarin de eigenaar zijn twee bezoekers niet liet neuzen.
En die brave Kakkerlak kon nooit een gelegenheid voorbij laten gaan, om iemand er eens door te halen.
Eens had de strooper - want zoo zullen wij den eenzamen duinmeier nu maar blijven noemen - hem gevraagd, hoe toch eigenlijk zijn gezel heette. Hij had wel zooiets gehoord van Zwart... maar 't restje was hem niet duidelijk. ‘Heette... heette hij soms Zwart-Jan?’
Kakkerlak had hem toen dadelijk verwonderd aangekeken.
De strooper had de oogen afgewend, verlegen gelachen en gezegd, dat hij wel eens van dien Zwart-Jan gehoord had.
‘Nu, dan kan ik je feliciteeren,’ had Kakkerlak heel ernstig gezegd.
De strooper had zijn loerende oogjes even naar hem heengedraaid.
‘Hoezoo?’ schenen de loerende oogjes te vragen.
‘Wel,’ antwoordde Kakkerlak snel, terwijl hij met zijn elleboog aan Zwart-Konijn stiekem een duw in de lende gaf, ‘omdat je nu ook Zwart-Jan zien kunt.’
Even, als twee flikkerende lichtjes, waren de oogen van den strooper over Zwart-Konijn heengegaan.
‘Dat Zwart-Jan?’
| |
| |
‘Ja... maar hij is erg ziek geweest, en nog heel zwak!’
Weer flitsten die blikken over den grinnikenden Zwart-Konijn, die wel niet alles begreep, maar toch zooveel, dat Kakkerlak weer een streek uithaalde.
Daarom bleef hij in de laatste dagen altijd Zwart-Jan, wanneer zij zich beiden in de nabijheid van het eenzame duinhutje bevonden. En dat kon des te gemakkelijker, omdat Zwart-Konijn van zijn eigen voornaam óók Jan heette.
Kakkerlak had dit alles bij gelegenheid aan den echten Zwart-Jan medegedeeld.
‘Heb-je er niet het land aan, Jan?’ vroeg hij toen met een schijnbaar ernstig gezicht.
‘Waarom?’
‘Wel, omdat die vent wel moet denken, dat je leelijk afgetakeld bent.’
‘Laat hij denken, wat hij wil,’ bromde Zwart-Jan onverschillig.
‘Dat meen-je niet,’ plaagde alweer Kakkerlak, ‘je vindt het in je hart erg onplezierig.’
‘Zeker... ik ga er van aan 't kwijnen!’
‘Houd je maar onverschillig. - Je vindt het vervelend... En daarom, Jan, moest-je bij de Padvinders komen, dan kon-je met heel je breede korpus voor dien strooper komen staan, en zeggen, daar heb-je nu Zwart-Jan.’
De aangesprokene had het hoofd geschud.
‘Pas jij maar op voor dien strooper. Je bent naar mijn zin veel te goeie maatjes met hem.’
‘Nu ja - oppassen!... Hij zal mij niet stroopen!’
Zwart-Jan had gelachen en uitgeroepen, dat hij den brutalen rakker maar levend villen moest.
‘Dan zet ik dien mallen hoed op je Padvindersstok, en dan hebben wij een mooien vogelverschrikker.’
Kakkerlak was op deze opmerking natuurlijk het antwoord niet schuldig gebleven, maar wat hij in het midden had ge- | |
| |
bracht, deed verder minder ter zake, zei de Inspecteur van politie, voor wien Zwart-Jan later letterlijk dit onderhoud terug moest geven.
Nog een andere omstandigheid herinnerde men zich na de geheimzinnige verdwijning der beide knapen.
Bij den voorlaatsten keer had de strooper het met Kakkerlak nog al druk over de geschiedenis van de jongenskolonie op de Haaien-eilanden.
‘Hij is immers eerst de baas geweest?’ had de strooper gevraagd, daarbij op den tender-foot wijzende, dien hij nog altijd voor Zwart-Jan hield.
‘Ja.’
‘En... er was toch nòg een hoofdman?’
‘Bedoel-je soms George?’
‘Ja.’
‘Nu... dien heb-je zelf wel bij je in de hut gehad.’
De strooper sloeg groote oogen op, maar viel onmiddellijk daarop weer in zijn verlegen, loerende houding terug.
Kakkerlak had er hem om uitgelachen.
‘Sta-je daar zoo verbaasd van?’
‘Och... ik had hem graag wel eens willen zien, omdat ik zooveel van hem gehoord heb.’
‘Als je dat zoo graag wil...’
‘Ja, ja!’ had de strooper haastig gezegd.
‘Dan moet-je maar goed uitkijken, want hij is onder de Padvinders.’
‘Zoo, zoo! - maar kan hij niet eens met jullie tweeën meekomen?’
‘Wel, heb-je dan plan ons te tracteeren?’
‘Ja... ja... verdikkeme, ja!’
En de strooper grijnsde met zijn grooten mond, dat het kermis achter zijn ooren werd.
Toen had Kakkerlak beloofd, om George eens mee te brengen.
| |
| |
‘Den volgenden Zaterdag?’
‘Hoor eens... hij is geen kind... Ik kan hem niet op m'n armen hier brengen!’
‘Maar ik tracteer.’
‘Waarop?’
‘Op... boerenboterhammen met Worst!’
‘Sakkerloot!’ riep Kakkerlak uit, ‘ik zal 'm wel mee weten te brengen... Hoor-je 't, Zwart-Ko... och, ik bedoel Zwart-Jan?... Boerenboterhammen met worst.’
‘En citroen-limonade,’ voegde de strooper er met zijn hatelijken grijns bij.
‘Wil ik hem dadelijk halen?’ lachte Kakkerlak, die al opgesprongen was.
De strooper had daarvan niets willen weten. Hij hield het op den volgenden Zaterdag.
Toch waren op dien beruchten Zaterdagmiddag de beide knapen zonder George naar de eenzame duinhut gewandeld.
't Had werkelijk niet aan Kakkerlak gelegen. Maar George was ziek. Hij had een zware kou gevat en moest een paar dagen het bed houden.
|
|