| |
| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Muiterij aan boord.
Het was in den namiddag. De zon vlamde over de zee. Heet was het op het dek en weinig minder onder de zonnetent, waaronder de beide meisjes met den commandant gezeten waren, maar bovenal heet in de machinekamers. De blauwbroekjes voelden zich het zweet in straaltjes over het gezicht loopen, waarop al dadelijk de kooldeeltjes en de roetvlokken waren begonnen neer te slaan. Zwart-Jan, en zij die in het geheim waren, hielden zich schijnbaar bedaard, maar inwendig trilden zij van ongeduld. Als zij nu maar gauw van die spanning verlost waren.
Voor alle zekerheid had Zwart-Jan in zijn nabijheid een zwaren voorhamer neergelegd, en dat hadden de andere eedgenooten insgelijk met hamers, stangen en schoppen gedaan. Nu en dan keek Zwart-Jan naar die stokers, naast wie hij weldra als hun strijdgenoot zou staan, en nu en dan ving hij een blik van verstandhouding op. Doch ze zorgden er wel voor, dat zij elkander niet verrieden.
Toch - als er hard gepookt werd of een ijzeren stang wat luider dan gewoonlijk neergeworpen werd, ging er een schok door de lichamen der samengezworenen en hief Zwart- | |
| |
Jan het hoofd op. Stil!... hoorde hij daar niet den wapenroep dwars door het eentonig gedreun der machine heen? Hij voelde zijn hart kloppen en bonzen, de hand trilde als 't ware náár den voorhamer. Eenige seconden van spanning... Neen, het was de tijd nòg niet.
En toch moest het vandaag gebeuren! Morgen zou men te dicht bij het vasteland van Terrakanda zijn, om met hoop op goeden uitslag een oproer te wagen. Daar wemelde het van oorlogsschepen, en al wás het oproer dan geslaagd, zou men geen kans zien aan deze bodems te ontsnappen.
Daar opeens... Wat was dat? Een bons, een getrappel, een schreeuw... ‘Regentia, Regentia!’ Het machine-personeel keek verwonderd op. Maar daar, in het schijnsel der vlammen, die juist opgepookt werden, sprongen van alle kanten de blauwbroekjes aan, geweldige jongens, met flikkerende oogen in welker wit der vlammen een sombere, roode weerspiegeling vonden, in de hand een lange stang, die met geweld neer dreigt te komen, en al nederslaat op een vuist, die zich ter verdediging opheft... ‘Regentia!’ ‘Regentia! davert en dondert het uit de nu ontboeide kelen. De bedreigde stokers en machinisten zien zich besprongen, omringd van alle kanten.
‘Dood of onderwerping!’ - ‘Handen omhoog of ik sla-je de hersens in!’ - Al dergelijke in drift geuite en met gerinkel van ijzer vergezelde woorden, dreunden door de machine-kamers.
‘Slaat ze neer, slaat ze dood! Niet naar de mijnen! Vrij, vrij!’
Het is een storm, die niet te keeren is. En nu het personeel in eigen gelederen verraad bespeurt, geeft het zich aan die halve duivels van jongens, die voor hun vrijheid vechten, over. Reeds is er een stoker bloedend neergezonken, doodelijk gewond door een der bondgenooten. Zwart Jan wil geen bloed, wil geen moord, wil alleen de vrijheid. Maar - en
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
Het was bovenal heet in de machinekamers.
(Bladz. 143.)
| |
| |
het bliksemen zijner oogen verraadt wat in hem omgaat - àls het moet, zal hij zich die vrijheid ten koste van allen wederstand veroveren.
Dit alles geschiedde in zulk een korten tijd, dat de machinisten en stokers gebonden en wel neerlagen, opgesloten in hun werkplaatsen, nog voor zij zich eigenlijk goed rekenschap hadden kunnen geven van wat er toch eigenlijk gebeurd was. Maar reeds waren de blauwbroekjes naar boven gesneld. ‘Regentia! Regentia!’ Daar rezen zij met hun besmeurde koppen en hun flikkerende oogen en vooral met hun overwinningsgeroep uit alle luiken en toegangen op, en wierpen zich te midden van de worsteling dáár, met gejuich door hun strijdgenooten begroet, die het hard te verantwoorden hadden, maar nu, als door een vloedgolf voortgedreven, voortgestuwd werden naar den vijand.
Vooral toen zij zagen, hoe de gezagvoerder worstelde met de vrouwelijke passagiers, maakten de blauwbroekjes zich zoo kwaad, dat ze meer dan gevaarlijk werden.
Toen de aanval op het dek - plotseling - was begonnen, en de norsche man natuurlijk dadelijk de hand aan zijn revolver sloeg, had Els haar armen om hem heengeslagen en hem verhinderd te richten en te vuren; mevrouw trachtte hem het vuurwapen te ontwringen, en toen Nelly begreep in welk een gevaar haar aanstormende onderdanen zich gingen bevinden, had zij onmiddellijk het voorbeeld van Els gevolgd.
Het spreekt vanzelf, dat de gezagvoerder niet zonder bijstand bleef. Maar de overval was te plotseling geweest en had eigenlijk allen verrast. En toen daar nu van beneden die halve duivels waren opgerezen, Zwart-Jan vooraan, en de vlugge Kakkerlak zich al dadelijk voor de voeten van een aansnellenden officier werpend, zoodat die over den jongen heenviel en onmiddellijk door zijn als nijptangen zoo harde en stevige handen bij de keel werd gegrepen, - toen was het pleit spoedig genoeg beslecht.
| |
| |
't Is ook geen gekheid, als je daar wordt bestormd, door meer dan honderd jongens, die een jaar in de buitenlucht hebben verkeerd, zich op allerlei wijzen geoefend hebben met werken en door sport, en die niet alleen voor hun vrijheid strijden, maar ook om hun Koningin en haar gezellinnen uit de handen van een woedenden vijand te verlossen. De officieren en de niet talrijke bemanning, waaronder bovendien het verraad een groote ontsteltenis en een niet minder groot wantrouwen had opgewekt, moesten zich weldra gewonnen geven, en - de jongens waren alweer de baas!
Nu, dat weten wij al, die jongens waren heusch zoo kwaad niet, en bovendien waren zij door de eigenaardige inrichting van hun gemeenschap aan strenge orde en tucht gewend. Nadat men den vijand onschadelijk gemaakt en veilig achter slot en grendel had gebracht, kwam er een ontzaglijk groote vreugde en blijdschap den angst en de spanning van de laatste uren vervangen. Zelfs de saaiste bleef niet achter, maar hoste met de anderen over het dek. In het midden hadden ze mevrouw Livarda met Nelly en Els, die het benauwd genoeg kregen onder zoo'n troep jongens, maar toch ook maar meehosten, en al maar riepen van ‘De jongens van Regentia die ganen nooit verloren’, en hoe verder dit schoone lied luiden moge, waarvan de schelle stem van Kakkerlak den toon aangaf.
Na de eerste uitbarsting van vreugde, ruimde men den boel op het dek weer wat op, overal werden wachters gesteld en een gedeelte van de blauwbroekjes werd wederom naar beneden gezonden, om te zien hoe het daar geschapen stond. Zoo goed mogelijk zorgden die er voor, dat het vaartuig zich bleef voortbewegen, en de meest ervarenen van de afvallige matrozen hielpen den koers in een andere richting brengen, en wel den kant van Regentia op.
Zoo voer men eenige dagen door, gelukkig zonder een schip te ontmoeten. Want het gevaar bleef niet uitgesloten,
| |
| |
dat men een Terrakandeesch oorlogsschip aan den horizon zou zien opduiken. Eens hadden de uitkijkers in de verte een rookpluim opgemerkt, en toen had men al angst genoeg uitgestaan. Doch de rookpluim was ijler en ijler geworden en eindelijk uit het gezicht verdwenen.
Men stelle zich daarom de onsteltenis der opvarenden voor, toen op een goeden morgen werkelijk een dier geweldige oorlogsmonsters als 't ware plotseling voor hen oprees. Ontkomen was onmogelijk, en men bereidde zich op het ergste voor.
Van verschillende lappen doek hadden de meisjes een vlag gemaakt en wel met de Regenteesche kleuren. Deze ging omhoog. Men wist nu, door de matrozen, die de bondgenooten van onze vrienden in den strijd om de vrijheid waren geweest, dat Regentia neutraal was gebleven, en hoopte dus, dat het vertoonen der vlag de oorlogvoerende partijen van een aanval zouden afhouden. In groote spanning werd getuurd naar het reusachtige oorlogsschip, dat tot nu toe geen teeken had gegeven tot welke nationaliteit het behoorde. Men dacht aan eenzelfde geval, als toen de Terrakandeesche zeemacht omtrent dit schip de daad van zeerooverij gepleegd had. En met ontzetting zag men aldoor het geweldige oorlogsschip nader komen.
Daar dreunde een kanonschot over de zee en een vlag ging omhoog.
Een oogenblik van ontzettende spanning eer die uitgerold was, maar toen brak men in luid gejubel uit. Men had de kleuren van Alwina herkend.
Nu, voor de Alwineezen was men op dit oogenblik niet bevreesd. Men had hun zelfs een nieuwtje te vertellen, waarvan zij opfleuren zouden.
Dadelijk brachten de jongens op hun schip hun vlag ‘in sjouw,’ dat wil zeggen, zij bonden er een touw omheen, wat een teeken van nood is en dat men om hulp vraagt. Niet dadelijk voldeed het Alwineesche oorlogsschip aan dezen
| |
| |
dringenden hulproep. Men scheen bevreesd voor een mogelijke krijgslist der Terrakandeezen. Maar toen eindelijk de sterk gewapende Alwineesche matrozen aan boord van het jongensschip gekomen waren, zagen zij dadelijk in, dat zij gerust hun wapenen neer konden leggen.
Gelijk we weten, had men op het eiland nevens de Terrakandeesche taal ook zooveel mogelijk het Alwineesch geleerd, en George sprak het eveneens vloeiend. Zijn verslag wekte veel opzien bij den commandant van het oorlogsschip, die den gevangen genomen gezagvoerder en zijn bemanning aan eigen boord overnam, en nu aan de jongens beloofde hen tot in de wateren van Regentia te begeleiden. Hij zond een deel van zijn bemanning op hun schip, en nu ging het met vollen spoed naar het vaderland.
Wat een opzien baarde het door heel de wereld, toen de zeerooversdaad van de Terrakandeesche regeering uitkwam. Naar alle kanten vlogen de telegrammen heen, de voornaamste dagbladen der wereld bevatt'en er lange hoofdartikelen over, en... in Terrakanda ging men het ontkennen, het verloochenen, en verdraaien. Heel anders werden de feiten voorgesteld. Waarop de kabinetten der andere staten de eene nota na de andere lieten volgen.
Eén gelukkig gevolg tenminste heeft dat geschrijf en gewrijf gehad. De Terrakandeesche regeering was zoo goed niet, of zij moest den ons nog goed bekenden Regenteeschen commandant met zijn equipage uitleveren en hun een groote schadeloossteliing uitkeeren voor de lange en harde gevangenschap.
* * *
Maar nu die glorievolle intocht van de reeds zoolang doodgewaanden!
Omdat het leger van den neutralen staat nog immer mobiel was, leek het wel, of die intocht enkel en alleen militairen zou zijn. Want de soldaten, die in de Koron in garnizoen lagen -
| |
| |
en hun aantal was zoo groot, dat men er wel al de vesten rond de stad mee had kunnen dempen, - stonden aan de landingsplaats, en de muziek speelde, dat je 't aan 't boord hooren kon.
Maar, och heer-mijn-tijd, wat viel die intocht in het water!
Zoo'n oorlogsschip, zie-je, kan men niet als een turfschuit in de haven sleepen, vlak langs den kant leggen, om dan maar aan het lossen te gaan! Neen hoor! 't Ging net als altijd. Met de stoombarkas en met bootjes kwamen de jongens bij plokjes te gelijk aan wal. En bij het eerste plokje begon het al. De moeders schoven royaal de soldaten op zij en vlogen naar hun kinderen toe en de vaders bleven niet achter. Die dappere bootsmansleerlingen dachten er heelemaal niet meer aan, dat ze een intocht moesten maken, maar sloegen wijd d'r armen uit en hingen om den hals van hun vader of moeder, en in plaats dat ze gezichten zett'en als ijzervreters, rolden zoo waar de tranen langs hun gebruinde wangen.
Maar tòch had er een intocht plaats. 't Ging arm en arm, vaders en moeders en zusjes en broertjes; en de kranige bootsmanleerlingen kwamen armen te kort. De muzikanten bliezen de vroolijkste mopjes, en de soldaten, die het zelf haast te kwaad gekregen hadden, marcheerden mee.
Zoo kwam men op het marktplein. Ja, toen gingen de jongens weer in 't gelid staan en voor het front stond mevrouw Livarda, die aan Nelly en Els ieder een arm gaf.
En toen moest er een der bootsmansleerlingen afcommandeeren.
Zwart-Jan wilde dat aan George, en George aan Zwart-Jan, en toen wilde beiden het aan Nelly overlaten, maar niet een durfde eigenlijk goed, nu al die menschen er bij stonden en vooral die militairen.
't Was eigenlijk een gekke geschiedenis, waar heel gauw een eind aan moest komen.
En er kwàm ook gauw een eind aan.
| |
| |
Eén had er zijn gewone brutaliteit behouden. En die een sprong pardoes uit het gelid, vlak voor den heelen troep.
Toen ging er een storm van gelach op en al de menschen klapten in de handen, de muziek viel in met een driewerf herhaalde fanfare, en daar stònd hij, kranig op zijn twee pootjes, de nooit den moed opgevende Kakkerlak, met een gezicht, dat je voor ernstig zou gehouden hebben, als je zijn schelmsche oogen niet had kunnen zien flikkeren.
Geduldig wachtte hij tot de fanfares uitgeschald waren. En de jongens, die eerst gegierd hadden van den lach, stonden daar nu weer als marmeren beelden.
En hoog klonk de altstem van Kakkerlak:
‘Geeft... acht!’
Heel stil werd het toen. Een oogenblik van spanning.
‘Ingerukt... marsch!’ klonk het toen.
Het gewone saluut... en toen was er geen houden meer aan. Alles stormde door elkaar, en weinig scheelde het, of Kakkerlak was onder den voet geraakt.
|
|