| |
| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Een kijkje in de kolonie.
Was er op den dag, toen de ziekte van Zwart-Jan plotseling een einde had gemaakt aan zijn alleenheerschappij, een zucht van verlichting door de kolonie gegaan, niet minder gevoelde men zich van een zwaren druk ontheven, toen, uit den warboel van de tuchteloosheid, een wettige, ordelijke maatschappij geboren was geworden. En mocht er nog wel eens een ruwe knaap gevonden worden, die de orde dreigde te verstoren; zulk een oproerig element stond al heel spoedig alleen tegenover allen. En dan was het gauw uit.
Mevrouw Livarda was ook zeer in haar schik geweest, toen zij van al deze dingen gehoord had en met de inrichting van de nieuwe maatschappij was zij wel tevreden.
Zij kon zich nu in het bijzonder aan de huishoudelijke afdeeling wijden, en de hooge achting, welke Nelly zoowel als Els voor haar gevoelden, maakte, dat zij op den loop der dingen meer dan genoeg invloed bleef behouden. Alleen was zij zoo verstandig, om dit nooit te laten blijken.
En het Koninginnetje?...
Die kon men op de dagen, als de schoone wasch nagezien moest worden, met mevrouw en Els geduldig aan het ver- | |
| |
stellen en opknappen vinden. Zij leek wel een dier Koningskinderen uit den Sprookjestijd, die immers zelve zich met de wasch bemoeiden, of haar dagen met spinnen en andere vrouwelijke bezigheden doorbrachten? In dat opzicht had zij het evenwel gelukkiger dan Els, die, als minister van dezen tak van arbeid, er al de verantwoordelijkheid voor droegen de klachten in de Volksvergadering moest aanhooren. Door lengte van tijd gingen die klachten meer en meer het gebrek aan voldoende ondergoed betreffen. Men verstelde zooveel en zoolang men kon - en vooral Zwart-Jan, die dat als een zijner eerste bezigheden ter hand mocht nemen, werd daar, onder de leiding der drie vrouwelijke leden der kolonie, een specialiteit in - maar op den duur gaf de kleeding de grootste zorg. Ook, en niet het minst de bovenkleeding, die toch maar al die stukken en lappen, waaruit het ondergoed ging bestaan, aan het oog onttrok. In dit opzicht waren de Ambachtsjongens nog het best af, omdat ze, behalve hun gewone, burgerlijke kleeding, hun Zondagsche pakje zullen we maar zeggen, hetwelk, evenals die van de Kostklanten, in het algemeene magazijn bewaard werd, een dubbel stel werkpakken hadden meegebracht. Bij de andere jongens moesten als zoodanig meest een sporthemd en een oude broek dienst doen. Na verloop van eenige maanden, begonnen de Kostklanten er dan ook als de schooiers van deze maatschappij uit te zien, en meer dan één aristocraatje, die vroeger met hoog opgetrokken neusje op het werkpak der Ambachtsjongens had neergezien, begon ze nu erom te benijden. Over al die dingen stelde George, als minister van Buitenlandsche zaken zich wat dikwijls in betrekking tot den militairen chef. Eindelijk - en het was er feest over in de kolonie - kwam er een bezendig zeildoeksche werkpakken, die voor de soldaten gediend hadden, want ze toonden hier en daar al
leelijk teekenen van verval. Nu ja, dat was minder, want men kreeg er ook heel wat oude plunje bij met het doel dat voor verstelwerk te gebruiken.
| |
| |
En naar een lap op kiel of broek kijk-je niet erg, als je zelf dat stuk erin hebt gezet. Wel, dan ben-je er zelfs grootsch op!
Met schoeisel bleef het tobben, waarom men, maar nu met algemeen goedvinden, weer blootsvoets liep. Van den Commandant kreeg men het niet. Want door den oorlog werd het leer onbetaalbaar. Wel kreeg men een partij klompen, maar omdat er geen kousen of sajet te verkrijgen was, had men er niet veel aan, en borg ze in het magazijn. Men had geleerd niets te versmaden!
En zoo leefde men voort van den eenen dag op den anderen. Men leerde elkaar waardeeren, omdat men elkaar niet missen kon, en nog vertrouwelijker werd men, toen men, volgens het besluit der Volksvergadering, in de vrije uren schooltje ging spelen. Dat wil zeggen, de Kostklanten leerden bij de Ambachtsjongens allerlei handwerk, en de laatsten bij de eersten allerlei hoofdwerk, vooral het spreken van vreemde talen, dat nu eens zonder boekjes ging, precies zooals men eigen taal van z'n moeder leert. George kreeg les van Binnen-binnen, een goeie meester, die hem niet de standjes gaf, welke hij verdiende. Dat laatste merkte Zwart-Jan eens op, die van zoo'n les getuige was geweest. En daar lachte niemand hartelijker om dan George. Want beide hoofdmannen stonden niet meer als vijanden tegenover elkaar. Zij waren kameraads geworden, waartoe de slimme Kakkerlak het zijne had gedaan.
Toch... hoe gezellig men het zich ook wist te maken, de herinneringen aan het Vaderland en boven alles aan het ouderlijk huis verflauwden niet. In 't eerst hadden sommige jongens het daardoor kwaad genoeg gehad. Dat èrge verlangen was nu wel over. Door den arbeid en door al de drukte van het kolonie-leven werden niet alleen de krachten van het lichaam maar ook van den geest zoodanig in beslag genomen, dat er zich gelukkig bij niemand de gevaarlijke ziekte geopenbaard had, onder den naam van heimwee al te goed bekend. Maar... als er een rookpluim in de verte
| |
| |
zichtbaar werd, wendden aller oogen zich naar de zee... En al kon men er vooruit zeker van zijn, dat het een Terrakandeesche vrachtboot was, die voor de militaire wacht het noodige aanvoerde, of ook een oorlogsschip van dezelfde natie, hetwelk een bezoek aan het eiland bracht - men had altijd hoop, dat eindelijk eens het bericht zou komen van den blijden terugkeer naar het vaderland. Al ware het slechts eenig bericht geweest, men zou er mee in zijn schik geweest zijn. Doch reeds had men den verjaardag van de landing op het eiland herdacht en was men het tweede jaar der ballingschap ingegaan, maar van de gebeurtenissen buiten het eiland hoorde men niets.
Terwijl nu over het algemeen vrede en rust heerschten in de kolonie op het voornaamste der Haaien-eilanden, stond daarbuiten de wereld in vuur en vlam.
Hoe verraderlijk de aanval der Terrakandeezen geweest mocht zijn, zij hadden de Alwineezen niet geheel onvoorbereid gevonden. Door de uitnemende voorzorgsmaatregelen welke door de regeering van Alwina ook niet in vredestijd verwaarloosd waren, was de eigenlijke overval mislukt. De oorlog werd van toen af voornamelijk ter zee gevoerd, en daardoor konden niet veel vrouwen en kinderen gevangen worden gemaakt. Vandaar het verschijnsel, dat onze kolonisten geruimen tijd de eenige bewoners der Haaien-eilanden bleven; maar toen Terrakanda erin slaagde den oorlog in het vijandelijke land zelf over te brengen, werden er enkele bezendingen vrouwen en kinderen naar de voor den vijand verborgen gehouden kampen overgebracht. Deze kampen waren op de kleinere Haaien-eilanden ingericht en bleven, op uitdrukkelijk bevel der Terrakandeesche regeering, streng gescheiden van onze kolonisten.
De reden daarvan was, dat die regeering eigenlijk verlegen zat met onze kolonisten. Regentia was neutraal gebleven, en Terrakanda wilde niet gaarne dit rijk, hetwelk over een
| |
| |
aanzienlijk aantal oorlogsschepen en een flink leger beschikte, in de armen van den vijand jagen. En dat zou het geval kunnen zijn, wanneer de daad van zeeroof bekend werd, welke het tegenover een neutraal schip gepleegd had. Toen het nu vernam, hoe men het in Regentia ervoor hield, dat het opleidingsschip, waarnaar men door verscheidene kruisers ijverig had doen zoeken, met man en muis vergaan was, besloot men in Terrakanda de zaak maar blauw blauw te laten, en later naar bevind van zaken te handelen.
Evenwel toen de oorlog voor Terrakanda eindelijk een ongunstigen loop ging nemen en plotseling de meeste staten meer dan tot nu toe van hun afkeuring over den verraderlijken aanval op Alwina deden blijken, besloot de regeering voor alle zekerheid de knapen te doen verdwijnen. Men hield ze voor verloren. Welnu, dit vermoeden moest dan maar bewaarheid worden.
Nu wilde men zijn geweten niet bezoedelen door een moord. In oorlogstijd wordt men wel hard, maar men zou al zeer laag gezonken moeten zijn en geen geweten meer hebben, om een honderdtal jonge menschen, die eigenlijk nog kinderen waren, zonder pardon over de kling te jagen. Neen, men zou ze heel diep in de binnenlanden van het groote rijk als dwangarbeiders doen verdwijnen in de verschillende bergwerken, welke niet dan met groote moeite ontgonnen konden worden. Ook de twee meisjes zou men naar die binnenlanden overbrengen, al zou haar lot genadiger zijn.
Met de uitvoering van dit wreedaardige bevel werd de gezagvoerder belast, die hen indertijd naar de Haaien-eilanden had overgebracht. Hij was een der weinigen, die met het geheim bekend waren, en, trouw dienaar als hij van zijn regeering was, zou dat geheim met hem het graf ingaan. Mogelijke matrozenpraatjes konden altijd geloochend worden, terwijl de Regenteesche commandant van het opleidingsvaartuig met zijn equipage ook al in de ontoegankelijke berg- | |
| |
landen in strenge gevangenschap werd gehouden en daar ook wel verdwijnen zou.
Men kan zich den schrik en de ontsteltenis onzer kolonisten voorstellen, toen zij zich weder onder het onbarmhartige opzicht van den gevreesden gezagvoerder zagen gesteld. Eerst waren zij opgewonden van blijdschap geweest, toen het hun bekende vaartuig aan den horizon was opgedoken. Zij hadden gemeend, dat hun eigen, goede commandant hen kwam halen, om hen naar het vaderland terug te brengen. Het gejuich was echter spoedig verstomd, toen zij den somberen dwingeland herkenden, die hun kort en bondig beval zich reisvaardig te maken. Al wat zij opgebouwd en naar hun zin ingericht hadden, moesten zij maar achterlaten. Alleen datgene, wat hun persoonlijk toebehoorde, en ook de werktuigen, die gemeengoed geworden waren, mochten zij medenemen.
En op het eiland reeds was al dadelijk weer het commando: zwijgen!
‘Maar dat doe ik niet, dat doe ik niet!’ fluisterde Kakkerlak tegen Zwart-Jan. ‘Toen we hier kwamen sprak ik één taal, en ik had moeite m'n mond te houden. En nu ik er zoowat drie spreek... zou ik barsten!’
Ja, het waren dezelfde bootsmansleerlingen niet meer, die ruim een jaar geleden aan het strand van dit eiland aan hun lot waren overgelaten. De ruwen waren meer beschaafd door de meer ontwikkelden; en de verstandsjongetjes, die niet meer dan wat schoolgeleerdheid in den bol hadden meegebracht, deden voor de vroegere ambachtsjongens in kracht van spieren, in durf van aanpakken niet veel meer onder. En allen hadden nu het rustige en gelukkige leven in een staat leeren kennen, waarvan de leden met elkaar samenwerkten en ieder voor zich een deel der regeering was geweest.
‘Hadden we maar geweren!’ zuchtte Zwart-Jan, die weer
| |
| |
dezelfde stevige jongen was geworden, en wiens gelaat, waarover in de gelukkige dagen der regeering van zijn lief Koninginnetje een zachtere uitdrukking scheen gekomen te zijn, weer even norsch en donker stond als op den dag toen hij op het eiland landde. ‘Wij zijn ruim over de honderd, en ik zie maar weinig koppen op het schip.’
‘Jan, wees voorzichtig!’ vermaande hem Kakkerlak.
‘Twijfel-je dan voor het eerst aan je eigen levensspreuk?’ vroeg Zwart-Jan.
‘Ik weet niet, Jan... 't Staat er nu zoo wonderlijk voor! De hemel weet, waar die kerel ons nu heen brengt.’
‘Dan zal ik die spreuk van je overnemen!’ gaf Zwart-Jan ten antwoord, zoo kordaat, dat dadelijk een matroos op hen toekwam.
‘Praten-jullie?’ vroeg die in het Terrakandeesch, maar dat wel zijn eigen taal niet leek, zoo zonderling sprak hij het uit.
Zwart-Jan keek den man aan, die er norsch en ontevreden uitzag.
‘Och,’ antwoordde hij in diezelfde taal, ‘ik vroeg zoo gewoonweg of jullie matrozen ook altijd maar zwijgen moesten.’
‘Ben-je een Terrakandeesche jongen?’ vroeg de matroos verrast.
‘Zoowat!’ antwoordde Zwart-Jan.
‘Hoe kom-je dan hier op het eiland?’
‘Hoe zal ik je dat uitleggen? Ik mag dat niet doen, want ik moet zwijgen... zeker net als jullie.’
De matroos keek schuw den kant op van zijn gezagvoerder.
‘Hij zou het wel willen... maar dàt doen we niet, hoor!’
‘'t Is niet om uit te houden!’ zuchtte Kakkerlak.
‘Wat? Spreekt die kleine jongen óók onze taal.’
‘Ik zou je daar nog een lesje in kunnen geven!’ antwoordde Kakkerlak, die nooit een aardigheid binnen kon houden.
| |
| |
Tot zijn verbazing vatte de matroos het als ernst op.
‘Je hebt gelijk. Jullie spreekt het beschaafder. Dat komt zeker, omdat je in het eigenlijke land geboren zijt. Ik behoor tot een onderworpen bergvolk.’
‘Hoe kom-je dan op zee?’
‘Geprest. Heusch niet met mijn zin. En zoo zijn er meer op het schip!’
‘Dan ben-je eigenlijk net zoo ongelukkig als wij.’
De matroos, die telkens schuw omzag, had al het norsche en ontevredene in de uitdrukking zijner gelaatstrekken verloren. Haast met medelijden gaf hij nu ten antwoord:
‘Neen, zoo ongelukkig als jullie ben ik niet, en mijn landslieden zijn dat ook niet. Ik heb het afgeluisterd, toen de gezagvoerder het tegen den eersten stuurman zei. Jullie gaat als mijnslaven naar de bergwerken in het binnenland.’
Hoe Zwart-Jan op dit oogenblik zoo kalm bleef, - later verklaarde hij wel honderdmaal het niet te kunnen begrijpen. Maar terwijl Kakkerlak in een soort hulpeloosheid zijn grooten makker aanzag, vertrok bij dezen geen spier op het gezicht.
Verbaasd zag de matroos hem aan.
‘Schrik-je daar niet van?’
Kalm schudde Zwart-Jan het hoofd.
‘Welneen... Ik wist het!’
‘O, wist-je het al?’
‘Ja! En ik weet nog meer. Jullie moet ons er brengen.’
‘Kijk, dat wist ik nu nog niet.’
‘Toch is het zoo. Jij en je makkers uit het onderworpen bergland.’
‘Lieve hemel, waarom wij?’
‘Omdat jij, evenmin als ik, ooit weer uit die mijnen terug moogt keeren.’
Er kwam een groote angst op het gelaat van den matroos.
‘Goeie hemel!... En hoe weet-je dat?’
| |
| |
‘Wat helpt het je, of je dat al weet? Maar... als je me niet gelooven wil, vraagt het dan maar dadelijk aan je eigen gezagvoerder.’
De oogen van den matroos vlamden.
‘Aan dien tyran?... Hij zou me voor een kanon laten binden, om gegeeseld te worden.’
‘Dat kunstje heeft hij al aan twee van onze armen jongens uitgehaald, die lafaard!’
Weer zag de matroos om.
‘Sssst!’ vermaande hij, ‘spreek niet te luid. Als het ontdekt wordt, dat ik met je stond te praten, had ik vóór den avond het pak ransel al te pakken.’
‘Als je een vent bent, láát-je je niet afrossen!’
‘O, maar hij is een kwaaie!’
‘Nog kwaaier dan de opzichters in de mijnen, waarin wij zullen slaven en sjouwen, tot we erbij neervallen?... Dáár pas weten ze, wat slaan is, vrind!’
De matroos verbleekte.
‘O, als dat toch moest gebeuren!’
‘Het zàl gebeuren!’ verzekerde Zwart-Jan. ‘En nu... ik begin weer te zwijgen, want daar komt een andere matroos aan.’
De eerste keek verschrikt op, maar dadelijk nam zijn gelaat een geruster uitdrukking aan.
‘Het is een kameraad van me.’
‘Ook uit jullie bergland?’
‘Ja.’
‘Waarschuw den armen kerel dan.’
‘Wat zal het baten? We zouden voor de overmacht toch bezwijken.’
‘Voor de overmacht?’ fluisterde Zwart-Jan. ‘Wij zijn met z'n meer dan honderd groote jongens. En jullie?’
Er kwam een verrassing in den blik van den matroos.
Zwart-Jan zag het.
| |
| |
‘Ik wil je groeten,’ zei hij. zich omkeerend, ‘ginder komt de gezagvoerder in eigen persoon.’
Dien avond, den laatsten, welken men op het eiland zou doorbrengen, kwam de matroos onzen vriend even opzoeken.
‘Ik heb met m'n makkers kunnen spreken.’
‘Zoo?... En?’
‘Hebben jullie wapens?’
‘Geweren en sabels? Neen! Maar als een pootige smidsjongen een zware stang zwaait en, zie-je, daarmee zoo bij ongeluk tegen een gezagvoerderskop tikt...’
De matroos grijnsde.
‘Jij moet in de machinekamers met al de smidsleerlingen. Daar zijn enkelen van mijn makkers. Je moet er óók zwijgen, maar als iemand je daar vraagt: Heb-je wel eens een mijn gezien? vraag zelf dan eerst nog: Waar? - En als-je ten antwoord krijgt: Waar geen zee is! - praat dan maar vrij uit.’
‘Dank-je,’ zei Jan, hem de hand drukkend.
‘Op dek zal ik de lakens wel uitdeelen. Kun-je je makkers vertrouwen?’
‘Ja!’
‘Breng ze dan vanavond en vannacht nog op de hoogte; maar doe ze wèl gevoelen, dat één onvoorzichtig woord ons allen voor altijd in de diepste ellende zal storten.’
Zwart-Jan vond dien avond nog gelegenheid om het plan met George te bespreken, en zoo langzamerhand werden de samengezworenen ingewijd in wat men doen moest. De jongens boven, die met de matrozen uit het bergland in betrekking stonden, zouden het oproer beginnen, een zwaar stuk ijzer naar beneden werpen, wat, met de kreet ‘Regentia’ het sein voor de blauwbroekjes beneden zou zijn, die dan dadelijk naar boven moesten stormen, aleer, men gelegenheid vond hen van het dek af te sluiten.
|
|