| |
| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Het raadsel van George.
Dat raadsel van George!...
‘Daar zou-je nu over gaan kwijnen!’ verklaarde Zwart-Konijn, die al maar over de oplossing liep te suffen.
‘Moed houden!’ klonk daar opeens een bekende, hooge en heldere stem, ‘denk erom, Zwart-Konijn... alles komt terecht!’
‘Wel, heeremijntijd!’ jubelde deze, ‘daar hebben we Kakkerlak weer eens.’
De oogen van den guit, wien men toch kon aan zien, dat hij donkere dagen achter den rug had, flikkerden van blijde opgewondenheid. Blij dat hij was, nu hij de jongens terug zag, die hij zoo dreinen kon... o, hij had wel terstond aan den gang willen gaan.
Al dadelijk kwamen er meer makkers toeschieten. Het nieuwtje, dat Kakkerlak weer aan het lef-maken was, ging als een loopend vuurtje door de kolonie. Men wist het nu al sedert een drietal dagen wel, dat de sterke natuur van Zwart-Jan in het meest gevaarvolle oogenblik gezegepraald had over den dood, dat zijn bewustzijn terugkomen was en hij zoetjesaan maar toch zeker vooruitging op den weg naar
| |
| |
de beterschap. Maar zoolang Kakkerlak niet eens kwam rondneuzen, of er niets voor hem te babbelen en te praten viel, zoolang achtten de meesten het gevaar nog niet geweken.
Wat hadden zij hem gemist, dien leuken plaaggeest. Ze hadden al over hem gepraat, alsof hij voor goed uit de kolonie verdwenen was, en tot elkaar gezegd: ‘Weet-je nog wel, wat Kakkerlak toen zei?’ of ‘Heugt het je nog, hoe hij jou eens heerlijk te pakken had?’ En... nu was hij daar weer!
‘O jongens!’ ratelde Kakkerlak, ‘het gaat zoo goed vooruit met Jan. En - voegde hij er heel wijs bij - 't is langs het kàntje afgegaan, vlàk langs het kantje. Misschien mag hij al gauw eens in de lucht komen... Dat wil zeggen, dat we het zeil van de tent wat op zij schuiven. Hij ligt er zoo naar te verlangen, om de zee te zien.’
‘Dan moet ik toch eens kijken, hoe hij er uitziet!’ gaf Zwart-Konijn te kennen.’
‘Jawèl!’ tergde Kakkerlak, ‘we zullen jou met dat rare mekaniekje aan je gezicht tusschen hem en de zee zetten!... En jullie blijft allemaal maar uit zijn oogen! Als hij jullie ziet, wordt hij dadelijk dol van kwaadaardigheid. Want, goeie help, jullie loopt allemaal met je schoenen rond, of de zooien niet verslijten kunnen.’
De jongens werden allen stil door die opmerking. Zou, nu Zwart-Jan beter werd, dat oude gezanik weer beginnen?
‘Nu maar,’ viel Racer uit, ‘als Zwart-Jan beter is, zal ik er dadelijk bij hem over klagen, dat een, dien ik nu maar niet noemen wil, m'n mooie, nieuwe, kouwe schoenen gestolen heeft. Kijk 's eventjes, Kakkerlak, wat 'n dingen ik nu aan m'n voeten heb.’
Maar nu kwam George tusschen beiden.
‘Racer, houd je gemak, alsjeblieft. Die geschiedenis met je schoenen zal wel in orde komen. Als we maar eerst de oplossing van het raadsel gevonden hebben. En dat moet
| |
| |
wàt gauw gebeuren, anders komen de Terrakandeesche soldaten zich met onze zaken bemoeien.’
‘Raadsel?... En soldaten?... Hoe heb ik het nu met jullie?’ vroeg Kakkerlak verbaasd. ‘Willen die kerels ginds over ons den baas komen spelen?’
Nu, daar was veel kans op, werd hem verzekerd.
‘Daar heb ik niet veel zin in, jongens,’ zei Kakkerlak. ‘Ik heb ééns van m'n leven onder zoo'n Terrakandeeschen bullebak gezeten - en ik voel nog m'n tong verstijven, als ik daaraan denk.’
De gezichten begonnen heel ernstig te staan. Ieder dacht weer aan den barren gezagvoerder, die hen dagen lang het zwijgen had opgelegd.
‘En moet-je nu eerst een raadseltje raden? Hebben die apenkoppen dat opgegeven?’
‘Neen,... George gaf het op.’
‘Wel, nu moet ik je eerlijk bekennen, dat het me zoo klaar als koffiedik wordt! Wat hebben jullie toch voor malligheid uitgehaald toen Jan ziek was?. ..’
‘Ik zal het je vertellen, Kakkerlak,’ sprak George. ‘De militaire chef wil, dat de boel hier weer net zoo ordelijk zal toegaan, als toen Zwart-Jan... nu, ik zal maar zeggen: onze baas was.’
‘Dat 's héél verstandig!’ gaf Kakkerlak met zulk een ernst te kennen, dat allen in een luid gelach uitbarstten.
‘Dat is het,’ ging George, nog glimlachend, voort, ‘maar niet zoo eenvoudig als jij met je kleine hoofd wel denkt...’
Dáár kwam Kakkerlak tegen op. Hij wàs niet klein meer. In zooveel tijd zóó'n eind opgeschoten!
Weer een gelach; maar toch, toen men nu den praatsmaker eens beter aankeek, ja, zoowaar, nu zág men, dat hij opgeschoten was en sterk ook.
Dàt zei hem George, en daarover zeer in zijn schik, begon hij nu zelf over het raadsel. Zie-je, alsof dat grooter worden
| |
| |
hem eigenlijk niet èrg veel schelen kon. Wat was dan dat raadsel?
‘Wel,’ legde George uit, ‘de jongens moeten voortaan de baas zijn, maar zonder dat de een den baas over den ander kan spelen.’
‘Juist,’ viel Zwart-Konijn hem in de rede, ‘dàt is nu het raadsel, waarover ik aan 't kwijnen ga.’
Kakkerlak keek Zwart-Konijn even aan, alsof hij zeggen wilde: ‘loop jij naar de pomp!’ Toen, ernstiger, wendde hij zich weder tot George.
‘Wie heeft dat raadsel opgegeven?’
‘Ik.’
‘Dan kun-jij het zeker oplossen?’
‘Neen... ik net zoo min als de anderen.’
‘Houd-je me voor den gek?’
‘Welneen! Hoe kom-je daaraan?’
‘Wel dat is geen raadsel! Als de jongens de baas binnen, binnen ze de baas. Dat's compleet net als: die binnen binnen, binnen binnen.’
Een storm van gelach. De timmeraar, wien dit gold, werd rood als bloed, maar zweeg wijselijk.
George veegde zich met zijn zakdoek de tranen van den lach uit de oogen.
‘Sapperloot,’ zei Kakkerlak ineens, ‘wat ziet je zakdoek vuil. 't Lijkt wel een turfzak.’
George haalde de schouders op.
‘Ik heb nog geen gelegenheid gehad 'm te wasschen, ik zal het strakjes wel doen.’
‘Wordt er dan niet geregeld meer gewasschen?’
‘Neen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat iedere jongen de baas is.’
‘En je wou de jongens de baas laten wezen?’
‘Ja!... Wat bedoel je toch, Kakkerlakje?’
‘Dat je raadsel geen raadsel is! Als àlle jongens de baas
| |
| |
zijn, is er geen jongen de baas meer. Want dan moeten alle jongens doen, wat alle jongens willen.’
Er ontstond een groote stilte. Men ging begrijpen, men voelde het aankomen, zooals bij een som, wanneer alle berekeningen uitloopen op één doel: de oplossing. Men keek elkander aan. Zou die leuke Kakkerlak...?
‘Wel alle drommels!’ riep George uit.
‘Moed houden!’ lachte Kakkerlak.
Toen vielen allen als in koor uit:
‘Alles komt terecht!’
Eensklaps klapte George in de handen.
‘Jongens!’ riep hij, ‘ik begrijp nu heelemaal, wat die goeie, beste, brave Kakkerlak bedoelt.’
‘Hei, hei!’ riep deze, ‘wat je me vandaag in de hoogte steekt, haal-je me morgen in de laagte!’
‘In de laagte? Jou nooit!... Jongens, laten we Kakkerlak hoezeeën!’
En daar ging hij naar boven. Driemaal, hiep, hiep, hiep, hoera!
Daar kwam Els aanloopen.
‘Wat maken jullie weer een drukte... Denkt toch aan den zieke!’
Doch George stelde haar gerust. Kakkerlak was weer aan den gang, verklaarde hij. En toen in éénen werd ook zij over dat raadsel ingelicht, en omdat allen daarover rond haar heen babbelden, begreep zij er niet veel van.
Toen nam George weer het woord, en riep ze allen, ook voor zoover zij konden komen de meisjes, tot een volksvergadering op, die morgenochtend gehouden en waarin het raadsel opgelost zou worden. Kakkerlak beloofde vast, dat hij komen zou, en dus zou men weer eens hartelijk lachen. Want, nog meer als naar de oplossing, verlangde men daarnaar.
‘Jongens,’ begon George, toen de volksvergadering op plechtige wijze geopend was, ‘onze brave Kakkerlak heeft
| |
| |
het raadsel prachtig opgelost. Wij zijn allen de baas, allen hebben dezelfde rechten. Best! Maar dan hebben we ook allen dezelfde plichten!’
Dat begreep men eerst niet, maar toen hij uitlei, dat als allen tot iets besloten hadden, er zich geen flauwerds aan onttrekken mochten, kreeg men er vrede mee.
Toch kwam er ook dadelijk oppositie.
‘Zoo kom-je er nooit,’ riep Racer. ‘Want dan schuift de meerderheid de vervelendste baantjes op de minderheid’
Dat was waar en Racer ging de hoogte in.
Zwart-Konijn kauwde diepzinnig op den knoop, dien hij voor zijn spierbeweging noodig had.
‘We konden er om loten!’ bracht hij in 't midden.
George knikte voldaan.
‘Dat's een idee van je, Zwart-Konijn. Als we nu besluiten, dat voortaan om de baantjes, - prettige of vervelende, dat doet er niet toe - maar dat om al wat we te verrichten hebben, geloot moet worden, wel...’
‘Wel,’ klonk hier en daar het antwoord, ‘dan heeft geen mensch daar wat tegen in te brengen!’
Ook Racer verklaarde zich overwonnen. Alleen drukte hij de hoop uit, dat hij een gelukkig lot mocht treffen.
Nu, dat hoopten de anderen ook.
Maar - als men nu een ongelukkig lot trok, moest men dan altijd maar voor knecht of meid spelen?
‘Welneen,’ riep Kakkerlak, ‘we loten telkens weer over, om de acht of veertien dagen!
Deze verklaring juichte men toe, en met algemeene stemmen werd besloten, dat men voortaan om alle baantjes op bepaalde tijden loten zou, als er zich tenminste geen vrijwilligers op deden. Want sommige jongens deden dit en andere dat het liefst. Ook zou men kunnen ruilen.
Maar als er nu eens een lid was, dat tegen een besluit stemde? Zou die dan niet den heelen boel in de war kunnen schoppen?
| |
| |
‘Wel nu nog mooier!’ riep George uit, ‘dan zou op die manier alweer één de baas over allen worden. En omdat wij besloten hebben, dat zoo iets niet kan en niet mag, moet die eene tegenstander zich naar de anderen voegen.’
‘En als er twee tegenstanders komen?’
‘Laat die maar opkomen! De meerderheid beslist.’
‘Dan is die meerderheid eigenlijk de baas.’
‘Ja, want die is het dichtst bij den wil van allen.’
‘Dus... de minderheid heeft niets te vertellen?’
‘Och jò,’ riep Kakkerlak, ‘houd toch op met dat gezanik! De minderheid kan immers op z'n tijd meerderheid worden? En als ze dat niet kan, moet ze d'r best daar maar voor doen!’
Dat was ook al weer waar.
Nu moesten er opzichters over de verschillende takken van arbeid gekozen worden.
‘Dus toch ook alweer gehoorzaamheid?’
‘Zeker! Aan jezelf natuurlijk. Want je hebt zoo'n opzichter zelf helpen kiezen; en als hij zijn plicht niet doet, vertel-je dat maar eens netjes in de Volksvergadering. Heb-jij gelijk, dan wordt hij eenvoudig gewipt!’
Lachend stemde men hierin toe, en begon, nadat eerst de vrijwilligers zich opgegeven hadden - wat erg meeviel - en de niet vervulde plaatsen door loting aangevuld waren, de opzichters te kiezen. Ministers van verschillende departementen, noemde George ze glimlachend. Hij werd het van Buitenlandsche Zaken, want hij nam de taak op zich, om de middelaar tusschen de Terrakandeezen en de kolonie te zijn. Maar met dat al bemerkte men aan het slot der vergadering, dat men in de drukte van stemmen en loten en redeneeren... heel Zwart-Jan vergeten had.
‘Dat ziet er mal uit!’ vond Kakkerlak, die er heusch nu geen gekheid van maakte. ‘Wat moet ik hem zeggen?’
‘Dat hij voorloopig gepensioneerd is!’ lachte Racer en heel de vergadering lachte met hem mee.
| |
| |
Goed, Zwart-Jan was dan gepensioneerd.
‘Hoeveel krijgt hij aan pensioen?’ vroeg Kakkerlak, die weer lachte.
‘Geen halven cent,’ was het antwoord, ‘dat is dus net zooveel als wij met ons allen bij elkaar hebben.’
‘Hij krijgt toch wat,’ sprak nu George peinzend.
‘Wat dan?’
‘Hij krijgt arbeid cadeau.’
‘Daar zou-je nu echt pijn in je hoofd van krijgen,’ zuchtte een Kostklant, die op school altijd nummer laatst zat.
Doch meer kregen er hoofdpijn van. In de nieuwe maatschappij, waarin alles voor en na arbeid en nog eens arbeid was, moest-je zoo erg diep denken. Wie had dat ooit gedacht!
‘Denk er maar eens over na,’ raadde George glimlachend aan. ‘Dat is nu een nieuw raadseltje van mij. Heb-jij de oplossing al te pakken, Kakkerlak?’
De slimme oogjes van den aangesprokene lachten.
‘Ik zal ook eens wat arbeid versnoepen, door me nu en dan ziek te houden!’ antwoordde hij.
George dreigde hem met den vinger.
‘Pas maar op Kakkerlak, want voor de onwilligen is er een zware straf.’
‘Straf?’ riepen de jongens. ‘Weer zooiets als de karwats van den barbaarschen gezagvoerder of de vuist van Zwart-Jan?’
‘Neen! Erger!... Wie door de Volksvergadering van onwilligheid of luiheid overtuigd is, verliest zijn rechten. Hij mag niet meer meestemmen, niet aan de vergadering deelnemen, geen werkman meer zijn en geen opzichter. Hij is, zoolang zijn straf duurt, dood voor onze kolonie.’
‘Dat is erger dan die doodverklaring van jullie vroeger!’ spotte Kakkerlak. ‘Want we zijn secuur levend gebleven, en dat hebben jullie leelijk ondervonden.’
‘Wie zijn die jullie?’ vroeg George ernstig. ‘Ik dacht, dat
| |
| |
we allen gelijk en leden van onze kolonie waren. Op vroegere gekheid wordt niet meer teruggekomen.’
Dat kon Kakkerlak in zijn zak steken, en hij deed het dan ook. Een luid gejuich was er bij de laatste woorden van George opgegaan. Het was als het ware een bezegeling van de broederschap, welke men gesloten had.
Nog werd besloten, dat niet eiken dag de vergadering bijeen zou komen. Dat gaf tijdverlies en dan ging er het mooi af ook. De dagelijksche leiding werd opgedragen aan de opzichters of ministers, die telkens met elkaar over de zaken van de kolonie konden spreken, en daarvan op de gewone Volksvergadering, welke eenmaal per week gehouden zou worden, rekenschap moesten afleggen. Wie van de opzichters dan in zijn plicht te kort geschoten bleek te zijn, zou dat eens even onder den neus gewreven, en bleek hij onverbeterlijk of ongeschikt, dan zou hij eenvoudig gewipt en door een ander vervangen worden.
‘En wie is nu de baas van heel de kolonie?’ vroeg argeloos de verfbederver, die den bijnaam van Schilderhannes droeg.
Een baas?... Er was er geen!... Dien had men niet noodig!
‘Maar,’ ging Schilderhannes voort, ‘als de chef van de Terrakandeezen, net als in de dagen van Zwart-Jan, naar den jongen vraagt, die ons allen vertegenwoordigt.’
‘Dan verwijzen we hem naar George, dat spreekt. Want die is minister van Buitenlandsche zaken.’
‘En als de chef het nu eens over onze Binnenlandsche zaken wil hebben, over de wasscherij, of de smederij, of...’
‘Houd toch op met dat gezeur!’ riep men.
‘Neen, jongens,’ besliste George, ‘dat is geen gezeur. Schilderhannes heeft gelijk. Als ik tegenover den militairen chef als vertegenwoordiger van ons allen gold, dan was ik alweer de Zwart-Jan der kolonie, de voornaamste, de baas. En... dat mag niet meer.’
| |
| |
‘Laat Zwart-Jan dat dan zijn,’ stelde Kakkerlak voor.
‘Neen, neen!... die heeft zijn pensioen.’
‘En als hij weer beter is?’
‘Dan wordt hij, net als al de jongens van de kolonie, eerst gewoon lid, en als hij er stemmen genoeg voor krijgt, opzichter over zijn afdeeling.’
‘O wee!’ riep Glazen Hieltje uit, ‘als Zwart-Jan eenmaal over één tak van den arbeid opzichter is, begrijpt ieder levend wezen, dat hij weer gauw opzichter over heel den arbeid en eindelijk ook over de arme arbeiders zijn zal.’
Dat viel niet tegen te spreken.
‘Mijn hoofdpijn wordt er niet beter op!’ klaagde de eeuwige nummer-laatst.
Geen wonder! Door één handigen zet moest men nu twee vraagstukken tegelijk oplossen. Men moest het voor goed onmogelijk maken, dat één opzichter de anderen in macht boven het hoofd groeide. En tegelijk het ook voor goed aan Zwart-Jan onmogelijk maken, om weer de vroegere alleenheerscher te worden.
Men peinsde en dacht, het hoofd in de hand en den elleboog op de knie. En gezucht dat er werd!...
Maar Kakkerlak was wel wijzer. Die stond zeker grapjes te verkoopen aan Els. Want druk dat hij het tegen haar had, nu, alsjeblieft! Familiaar had hij den arm op haar schouder gelegd, en toen hij een heeleboel woorden afgerateld had, keek hij haar met lachende oogen aan. En Els? Die scheen al wonder veel belang te stellen in het geheim, dat Kakkerlak haar toefluisterde. Ineens draaide zij haar van verrassing en vreugde stralend gelaat naar hem toe.
‘O Kakkerlak, wat ben-je toch een echt lieve jongen!’
Kakkerlak schudde met het hoofd, alsof hij zeggen wilde: ‘Nou, zeg 's, morgen ben ik weer heel wat anders; dat liedje ken ik wel!’ Maar haastig en in alles even levendig en druk ging hij weer naar zijn plaats.
| |
| |
‘Och jeminie,’ hoorde hij George zuchten, ‘hadden we dan maar een baas, die vanzelf boven allen stond. Geen opzichter, maar die de opzichters raadplegen kon als de militaire chef wat weten wilde. En... tegelijk ook een baas tegen wien Zwart-Jan opzag...’
‘Die bestaat er niet!’ riep Racer uit.
‘Die bestaat er wèl!’ hoorde men plotseling Kakkerlak uitroepen. En zooals hij daar op zijn bloote pootjes stond met een stralend gelaat en ondeugende, schitterende oogen begreep ieder, dat hij alweer de oplossing gevonden had.
‘Moeten we weer moed houden?’ riep men lachend van verschillende kanten.
‘Ja jongens, ja! Alles komt terecht... en dit ook!’
‘Wil-jij soms die baas zijn?’ plaagden enkelen.
‘Nu,’ werd er geroepen, ‘dat zou heusch nog zoo kwaad niet zijn!’
Zeker; ze mochten hem allemaal wel lijden, en Zwart-Jan liet zich alles van hem welgevallen.
Hij schudde echter het hoofd.
‘Arme Kakkerlak is niet eens opzichter! Hij kan niks anders dan jullie aan 't lachen maken... En jullie commandeeren, och, heeremijntijd... daar zou gauw het mooi af zijn, - Neen, voor dien baas moet-je zooveel eerbied hebben, dat je... ja, dat je alles voor hem zou willen opofferen; dat je dol zou worden, als er maar één met den vinger naar hem wees; en àls je naar hem wees, moest Zwart-Jan zich zoo kwaad maken, dat hij je met huid en haar levend opat!’
‘Malle Kakkerlak!’ riep men, ‘zoo'n jongen is er in heel de kolonie niet!’
‘Precies!’ zei Kakkerlak. ‘Zoo'n baas is hier niet en moet er ook nooit meer komen. Maar wel is er zoo'n bazin...’
‘Hola! bedoel-je mevrouw Livarda?’
Kakkerlak keek den laatsten spreker met zijn schitterende oogen een seconde aan.
| |
| |
‘Die?’ riep hij uit, ‘die hoort eigenlijk niet tot de jongens!’
‘Neen,’ lachte men, ‘dat is nogal wiedes. Ze kon onze moeder wel zijn!’
‘'t Kan me niet schelen, wàt ze is!’ verklaarde Kakkerlak, die zich hoe langer hoe meer opwond. ‘'t Is een best mensch en een goed mensch, maar bij ons jongens, hoort ze niet, en... ik geef haar dadelijk ook al haar pensioen!’
‘Bravo!’ riep men, ‘dat zijn er al twee.’
‘Maar,’ vroeg George, die al eenig vermoeden begon te krijgen, ‘wie zal dan onze bazin zijn?’
En hij knipoogde tegen Els, die echter heel ernstig en met een blos van spanning op haar gelaat naar Kakkerlak bleef kijken.
‘Onze bazin?’ riep deze uit. ‘Wie van jullie houdt niet van Nelly, die... die voor Jan gedaan heeft, wat geen van jullie zou hebben kunnen doen; ik ook niet, al hield ik ook nog zooveel van hem. Voor Nelly zou ik... ja, zou ik door het vuur kunnen vliegen... En laat ik er nou maar over ophouden, want anders zou ik waarachtig nog gaan huilen, en dan zouden jullie lachen, zooals je nog nooit gelachen hebt... En ja, jongens, laten we lachen, làchen van blijdschap... en hoera! lang zal ze leven, onze goeie, lieve Koningin!’
Daar had een tooneel plaats, zoo onstuimig als misschien nog nooit op het eiland afgespeeld was. De jongens sprongen op, ze grepen elkaar bij de hand en schudden die, en ze schreeuwden, dat het door heel de kolonie heen daverde.
‘Leve de Koningin!’...
|
|