zij verpleegd en bijgestaan had, verliet hem, ja, maar om hem te verdedigen tegenover de makkers, die eenmaal voor hem gebeefd en zich aan hem onderworpen hadden.
De verschijning en het doodenwoord van Nelly hadden een ontzaglijke uitwerking op de twistende jongens. Zwart-Jan lag op sterven. Ja, maar dááraan had niet een van hen gedacht! En plotseling ging een huivering van stilte door de opgewonden hoofden en de met wraakgierigheid vervulde harten.
George kwam dadelijk naar Nelly toe.
‘Weg!’ snikte zij, ‘leelijke jongen! Jij nogal, die altijd zoo edelmoedig leek...’
‘Nelly...!’
‘Neen, neen!’ riep ze in haar opwinding uit, ‘jij bent niet beter dan die andere ruwe knapen.’
George stond versteld. Hij wist niet, wat te zeggen. Hij wilde zich verontschuldigen. Maar toen ineens gevoelde hij, hoe zelf zuchtig dit was, terwijl ginder een kameraad worstelde met den dood.
‘Nelly,’ smeekte hij, ‘kunnen wij hem helpen?’
‘Ja!’ antwoordde ze, nog met zenuwtrekkingen van ontroering om de lippen, ‘ga met die ruwe bende je vechtpartijen ginder ver, diep het eiland in, uitmaken.’
En een verachtelijken blik op de verschrikte jongens werpend, die daar des te dieper door getroffen werden, omdat Nelly altijd voorkomend en vriendelijk tegenover hen geweest was, verliet zij hen, om weer bij den zieke te zijn, ware het mogelijk, dien nog te redden van den dood.
George beet zich op de lippen. Tevergeefs. De tranen sprongen hem in de oogen.
Ook dat zagen de jongens, en een groote neerslachtigheid kwam over hen.
‘Komt mee!’ zei George dof en afgebroken.
En toen er nog eenige aarzeling bleek te zijn, barstte hij ineens uit:
‘We hebben het recht verloren hem te zien sterven.’