| |
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De alleenheerscher van de Haaien-eilanden.
Eenige maanden waren voorbij gegaan, en nu we Zwart-Jan terug vinden, ligt hij geleund tegen een hoogte, welke een ver uitzicht verleende over de zee. Hij bevindt zich alleen, en een wolk van donkere gedachten werpt een schaduw over zijn toch al niet vriendelijk gelaat.
Hij had zich geheel aan de kolonie gegeven, gewerkt als een paard, overal voor gezorgd en overal aan gedacht. En hoe meer hij tobde en sjouwde en dacht en overlegde, hoe meer men aan hem overliet. Terwijl de anderen het hoe langer hoe gemakkelijker kregen, zich gewenden aan de aangewezen taak, kreeg hij hoe langer hoe zwaarder zorgen.
Als men zijn bevelen nu maar even kalm opgevolgd had gelijk zij door hem met rustige bedaardheid en zekerheid van zichzelf gegeven werden, zou die gewilligheid zijn taak zeer vergemakkelijkt hebben. In plaats van medewerking ontmoette hij echter telkens al meer onwilligheid, ja, zelfs stille tegenwerking.
Indien het van de Kostklanten alleen gekomen was, had hij zich daarvan niet te veel aangetrokken. Die moesten gehoorzamen. Dàt stond vast bij Zwart-Jan. Doch de revolutie- | |
| |
geest was ook doorgedrongen onder de Ambachtsjongens, zelfs onder zijn eigen lijfwacht der blauwbroekjes.
Hij was gewoon zijn bevelen kort en in enkele zinnen samen te trekken. In den eersten tijd werden zij onmiddellijk in daden omgezet. Wat ook Zwart-Jan commandeerde, het was altijd goed, leve Zwart-Jan! Maar zoetjesaan begon men er nieuwsgierig naar te worden, welke beweegredenen den hoofdman tot het uitvaardigen van een bevel gedreven hadden. Aan die nieuwsgierigheid wilde hij niet voldoen. Woorden verspillen deed hij nooit. Een vraag om inlichtingen beschouwde hij als een bewijs van onwil, en een onwillige kreeg ervan langs.
Dat gaf wrok en stille misnoegdheid. Men begon zich op zijn gemak te gevoelen. De kolonie was in orde en alles liep op rolletjes, of juister gezegd, men gevoelde zich op die rolletjes voortgedreven. De wieltjes draaien vanzelf, als de slinger maar trouw het uurwerk voort bleef drijven. Dat die slinger door een zwaar gewicht, en wel door een groot plichtsgevoel zonder ophouden in beweging werd gehouden, daar bekommerde men zich niet om. Dat moest die slinger zelf maar weten. Als hij het de gezellig door elkaar krioelende radertjes maar niet te lastig maakte door een te sterk voortdrijven.
Bovendien hadden in de kolonie de verschillende elementen zich langzamerhand meer door elkaar gemengd.
Toen het ruwste werk gedaan was, kregen de Ambachtsjongens meer rust. Altijd en eeuwig kon men niet aan het spijkeren, hameren, smeden, verven en opflikken blijven! Het werd een bezigheid, die gaande-weg af te doen was. Wanneer men den gewonen dagelijkschen arbeid achter den rug had, kwam de volheerlijke rust. Daarvan genoten de Ambachtsjongens door eens wat langer dan noodig was te luieren.
Door luieren evenwel komt men nog gauwer heen dan door den tot inspanning van geest- en lichaamskrachten op- | |
| |
wekkenden arbeid. Het pad van de rust leidt naar verveling.
De bazen begonnen zich inderdaad te vervelen, maar de lijfeigenen verveelden zich nooit!
Die hadden van al de kolonisten tegenwoordig altijd den meesten schik. Zij bleven wel is waar de diensten verrichten, waarin de bazen geen zin hadden, maar als dat werk achter den rug was, hadden zij er zich niets meer over aan te trekken. Indien zij maar precies de gegeven bevelen opvolgden. Verantwoordelijkheidsgevoel behoefden zij er niet op na te houden.
Dàn... schoven zij bij elkaar, en begonnen over allerlei dingen te praten, en tot hun verbazing te ondervinden, dat juist de schoolgeleerdheid, welke zij met het vuile waschwater meenden weggespoeld te hebben, hun nu een bron van genoegen en ontspanning werd.
Keken zij 's avonds naar den hemel, dan zochten zij de hun bekende sterrenbeelden op of de planeten en hadden daar allerlei drukke redenaties over, waarnaar meer en meer van hun bazen eens kwam luisteren.
Natuurlijk werd er veel gesproken over den oorlog. Niet één bericht kwam daarvan tot hen. Maar zij berekenden de kansen, en zett'en een heelen boom op over zeegevechten en landingen. Een van hen, beweerde, dat een onderstelde landing op zekere kuststreek van Alwina onmogelijk was, omdat het gebergte daar steil in zee uitliep. Anderen spraken dit tegen. O, als men maar eens een stuk papier bezeten had en een potlood!
‘Wacht!’ riep een timmeraar, en kwam even later met een gladgeschaafde plank aanloopen en een groot, hard timmermanspotlood. Dan - in den wegstervenden avondschijn, soms wel bij het licht der maan - werden met een paar ruwe lijnen de omtrekken van het besproken land getrokken. De hoofden der jongens hingen over de plank en stieten tegen elkaar. De teekenaar duwde ongegeneerd een blauwbroekje
| |
| |
op zij, die hem in den weg zat, en deze liet dat stil toe. Of er werd geroepen, dat hij 't heelemaal fout deed. Een opdringen en stooten van de hoofden. De teekenaar met een hooge stem, dat 't wèl goed was, en een Ambachtsjongen, die ook de kaart in zijn hoofd had, gaf den teekenaar gelijk. Alleen drukte hij als zijn gevoelen uit, dat de lijn dáár wat te ver in zee liep. Allen moesten nu nog eens het proefstuk monsteren... ja, ja, Kees had gelijk; het moest veranderd worden. Maar hoe? 't Was geen papier, waarop men met een stufje wonderen kan doen. O, een andere timmeraar wist wel raad. Die nam even zijn schaaf... en hurt! daar was alles in het reine. Men lachte erom. Maar nu kwam een verfbederver ook met zijn bezwaren. En zoo, onder honderd-en-één tegenspoeden kwam een kaart tot stand, en dan schoven al de hoofden op zij, om haar aan mevrouw en de meisjes eens te laten kijken, die van haar wandeling terugkwamen. Mooie grap! Het was te donker geworden. Morgen bij het volle daglicht zou men ermee voortgaan en kon de ontwerper zijn geleerdheid luchten over de kansen van den oorlog, en hoe Regentia daar wel in gewikkeld zou kunnen worden.
In andere vrije uren was men aan het tennissen. Daarbij behielp men zich zoo goed mogelijk, en de Ambachtsjongens, die het in het begin wat flauw vonden in vergelijking bij een rumoerige voetbal-match, hadden er langzamerhand schik in gekregen en wilden het ook wel eens probeeren.
In gewone omstandigheden zou men zonder veel complimenten aangepakt hebben, maar in tegenwoordigheid der beide meisjes, vroeg men beleefd, of men ook eens mee mocht doen.
Altijd kon dit niet toegestaan worden, en het gebeurde ook meer dan eens, dat een blauwbroekje, die wel tegen een volwassen kerel in den arbeid op kon, te log en te onhandig bleek voor dit spel, hetwelk meer lenigheid en vlugheid ver- | |
| |
eischt. En in zulk een geval werd dat blauwbroekje door de jongedames, en, op haar voorbeeld, eveneens door de lijfeigenen hartelijk uitgelachen.
Ook was er geen geringe verandering in de kolonie gekomen, toen, na een paar weken eindelijk de militaire bewakers waren komen opdagen. Dat waren meestal bejaarde of invalide krijgslieden, zeer op hun gemak gesteld, en daarom niet onaangenaam verrast, toen zij bevonden, dat zij de jongens-kolonie eenvoudig aan haar lot konden overlaten. Alleen hadden zij onderzocht, of er in die kolonie nog wat geld of wat ander kostbaars aanwezig was. Daaraan waren de jongens evenwel veel armer dan hun hebzuchtige bewakers, omdat reeds op het schip de Terrakandeesche matrozen hun daarin van alles beroofd hadden. Alleen mevrouw Livarda en de meisjes hadden hare kleine kostbaarheden mogen behouden, waaronder zich het horloge van mevrouw bevond, nu een der belangrijkste bezittingen der gemeenschap, omdat daarmee de tijd geregeld werd, en wel op zeemanswijze door het slaan op een scheepsbel. De kolonisten bezaten niets dan hun werktuigen, die - de lijfeigenen hadden het niet altijd tot hun genoegen ondervonden, omdat ze hun voor hard en zwaar werk in de handen waren gestopt - gemeengoed waren geworden. Wapenen bevonden zich evenmin in de kolonie. En wel bestond de lust om te ontvluchten, maar door de aanwezigheid der haaien was iedereen de onmogelijkheid hiervan zoo duidelijk in het gemoed en het verstand geprent, dat de bewakers zich dáár geen slapelooze nachten over behoefden te bezorgen. Hun taak kon zich beperken tot de zorg, dat de kolonie regelmatig van etensvoorraad werd voorzien. Dat deden zij trouw. Wel was het geen overdaad waarmee de immer hongerige magen zich tevreden moesten stellen, en bestond het menu voor en na uit scheepsbeschuit en wat visch, waarvan mevrouw Livarda door allerlei huishoudelijke toovermiddeltjes soms nog een smakelijk schoteltje
| |
| |
wist te bereiden - doch honger werd er niet geleden, en dat was al veel.
De bewakers, die op een door prikkeldraad afgeschoten gedeelte van het eiland woonden, bepaalden zich er derhalve toe, om nu en dan eens een inspectie-bezoek te komen brengen, en dan toonden zij veel schik te hebben in het jonge volkje, dat, onder het strenge bestuur van Zwart-Jan en het moederlijk toezicht van mevrouw Livarda, wel arbeidzaam bleef, maar, zonderling genoeg, hoe langer hoe zorgeloozer werd. Het liet eenvoudig alles aan Zwart-Jan over.
Door de aanraking met deze vreemdelingen was de stelling, welke George in de kolonie innam, aanzienlijk gewijzigd. Tegenover hen stond Zwart-Jan met den mond vol tanden, en de lijfwacht van den geweldenaar kon evenmin een woord van de Terrakandeezen verstaan. George had als tolk dienst moeten doen. Ook de meisjes en bijna alle Kostklanten hadden zich op meer of minder gelukkige wijze aan de wachters verstaanbaar kunnen maken. De Kostklanten oefenden zich nu dagelijks in die taal. Zij begonnen te begrijpen, welk een stille kracht zij daardoor op de gemeenschap, welker slaven zij nog altijd heetten te zijn, uitoefenden. Menig arbeidersjongen, en juist daardoor tot de heerschende klasse van deze kolonie behoorende, ging nu ook inzien, dat hem iets ontbrak, wat de clubgenooten bezaten, had zich daarom nauwer bij hen aangesloten en gevraagd, of zij hem ook een beetje van die vreemde taal wilden leeren. De clubgenooten hadden er over het algemeen schik in gekregen, om voor meestertje te spelen. En nu zij die leerlingen voor zich hadden met breede schouders, onverschillige gezichten en knuisten die alles maken en breken konden, vonden zij het niet onaardig ook eens te kunnen plagen met die uitzonderingen op uitzonderingen, waaraan zij tot hun eigen verbazing niet meer zulk een hekel hadden als in den tijd, toen zij die zelf moesten slikken.
| |
| |
Ook Zwart-Jan had, niettegenstaande de zorg voor heel de kolonie op zijn schouders rustte, toch nog tijd en gelegenheid kunnen vinden zich insgelijks op die vreemde taal toe te leggen. Hij had dat niet willen vragen aan een der lijfeigenen, hoezeer hij er naar smachtte zich van George als tolk onafhankelijk te maken. Ternauwernood had hij er de meisjes zijn nood over geklaagd, die - hij gevoelde het met diep leedwezen en teleurstelling - ook al eenigszins bevreesd voor hem waren. Toch had Nelly het vermoed, en toen, op raad van mevrouw Livarda, gepresenteerd hem een beetje in die vreemde taal in te wijden. Met zijn gewone norschheid had hij toegestemd. En nu was het wel aardig te zien, hoe de geweldenaar onder de leiding kwam van het zachte kind, dat hem probeerde te fatsoeneeren gelijk een beeldhouwer dat doet met een grof stuk klei. Maar een lomp leerling had zij niet aan hem. Zijn ijzeren wilskracht hielp hem ook door deze moeilijkheden heen.
Doch zelfs de sterkste veer kan, zonder verslapping, niet al te lang gespannen blijven. Op den duur had Zwart-Jan te veel van zichzelf geëischt, te weinig zich ontzien. Onlangs nog was hij door blijven werken, niettegenstaande een der vreeselijke regenbuien, door welke deze eilanden bezocht konden worden, hem tot op de huid doorweekt had. Zijn ijzersterk lichaam moest maar tegen alles kunnen, en daarom had hij zich geen tijd gegund de weinige kleeren, die hij aan had, voor droge te verwisselen. Dadelijk na zijn arbeid had hij als opzichter bij een ploeg werklieden dienst gedaan, en bij het stilstaan wel de huivering van de plotselinge afkoeling gevoeld, welke op die heftige regenbui door een opstekenden wind was gevolgd, maar er verder geen acht op geslagen. Sedert dien tijd echter bleef hij huiverig. Zijn hoofd was nu en dan zwaar of klopte erg, het kon hern kil langs den rug loopen, en in zijn beenen gevoelde hij een moeheid, alsof hij vele uren achter elkaar geloopen had. Dan gelukten
| |
| |
de lessen zelfs bij de geduldige Nelly ook niet. Hij verwarde het een met het ander, en toch dwong hij zich tot de grootste oplettendheid.
Maar het meest afgemat had hem het verzet tegen zijn laatste bevel, dat toch zoo goed bedoeld was.
Hij had toch op een goeden dag opgemerkt, dat zijn schoeisel achteruit ging. Het waren een paar leeren schipperspantoffels, en dan had hij nog een paar grove rijgschoenen. Ineens was hem de vraag in de gedachten opgerezen, wat de kolonisten moesten beginnen, wanneer zij verlost of wel naar een barder klimaat overgebracht werden en, nu het leder zoo geweldig duur was geworden, dan geen schoenen meer kregen. Toen had plotseling het bevel geklonken, dat iedere kolonist onmiddellijk zijn schoeisel meest inleveren, dat in een daartoe opgerichte bergplaats bewaard en onderhouden moest worden. De meisjes, die beter voorzien waren dan de jongens, behoefden alleen het overbodige in te leveren. Een storm was daartegen opgestoken, doch met onverzettelijk geweld had Zwart-Jan zijn bevel doorgezet. Er waren zelfs weer klappen gevallen en Jan's vuisten als voorhamers hadden niet ontzien enkele rebellen uit zijn eigen lijfwacht te dwingen het schoeisel af te geven. En daarop was dadelijk het bevel gevolgd, dat ook de beste kleederen uitgeleverd en onder een veilig dak gebracht moesten worden. Ook dit. bevel was met oproerige bewegingen begroet, maar eveneens met kracht en geweld doorgedreven. De timmeraars moesten weer aan 't werk voor het inrichten der beide bewaarplaatsen. Het aantal der wachtposten werd er ook door uitgebreid, en zij, die zich voortaan zagen aangewezen om de schoenen dag aan dag na te zien, af te borstelen en te onderhouden, zoowel als diegenen, die met het dagelijksch nazien en onderhoud der kleeren werden belast, waren wel onder de lijfeigenen te vinden, maar hadden ook hun opzichters noodig.
Van toen af heerschte er een mokkende haat tegen Zwart- | |
| |
Jan onder de meesten zijner onderdanen. Nog altijd gehoorzaamde men hem en boog voor zijn gezag, doch... enkel en alleen uit vrees.
Nu leunde die gevreesde het zwaar kloppende hoofd in de hand, en de elleboog steunde op de knie. Zoo keek hij voor zich uit over de rustelooze zee.
Hij voelde, dat hij ziek was, maar wilde dat toch niet erkennen. Het zou wel voorbij gaan. Als hij slechts zijn ouden eetlust terugkreeg. Nog walgde hem alles. Ook dat plannen maken. En als hij iets door moest zetten tegen de tegenwerking van schier allen in, leek het hem, of zijn hoofd in tweeën gespleten werd van de pijn.
Van achter de hoogte, waartegen hij leunde, verscheen nu het hoofd van Kakkerlak.
‘Wat zit-je hier alleen, Jan?’
Zwart-Jan bromde wat terug. Het hinderde hem, dat Kakkerlak hem gevolgd was. Niets walgde hem nu zoo, als het geluid van een menschenstem.
‘Heb-je een kwaaie bui, Jan?’
‘Ja.’
Kakkerlak ging naast hem zitten en keek zijn beschermer oplettend aan.
Dat vond Zwart-Jan vervelend en lastig. Hij strekte zich languit langs de helling en vlijde het doodmoede hoofd neer, dat hij van Kakkerlak afwendde.
Doch vlug stapte deze over het breede lichaam van zijn meester heen, lei zich vlak naast hem neer en keek hem in het gezicht.
Nu liet Zwart-Jan dat ook maar geschieden zooals het gaan wilde. Hij sloot de oogen en zuchtte diep.
‘Wat is er nou toch, Jan? Heb-je hoofdpijn?’
Geen antwoord.
Een oogenblik later voelde de zieke een warme hand op zijn voorhoofd. Met één beweging van zijn arm sloeg hij die weg.
| |
| |
‘Laat me met rust.’
‘Neen, Jan, dat doe ik niet! Kakkerlak is net als een mug; hoe harder je hem wegslaat, hoe meer hij terugkomt.’
Zwart-Jan zuchtte weer, maar zei niets.
‘Ik ben naar je toegekomen, om je te waarschuwen, Jan. De blauwbroekjes zijn kwaad op je, omdat ze op d'r bloote voeten moeten loopen. Een heeft er in een schelp getrapt en zit nu te janken. En de Kostklanten zijn niet te genaken. Racer loopt maar te zaniken over zijn kouwe schoenen, en die praatsmaker - je weet wel, dien je toen zoo op zijn tabernakel gegeven hebt, - zegt, dat zijn schoenen er niet voor gemaakt zijn om ze met zeehondentraan in te smeren, Toe, laat mij dit eens doen, dan zal ik maken, dat ze voor altijd dof blijven.’
Maar Zwart-Jan lachte niet.
Kakkerlak greep hem bij de schouders.
‘Jan, Jan, slaap-je?’ riep hij en nu met grooten angst en Zwart-Jan kreunde. Ineens, voelde hij behoefte om tenminste aan iemand zijn leed te klagen. Het geplaag en de scherts van Kakkerlak hadden hem gehinderd, diens medelijden deed hem goed, hoe hij zich ertegen verzette.
Hij sloeg de oogen op. Kakkerlak, gewoon aan den scherpen, prikkelenden blik van den heerschende, onstelde ervan, toen hij in een paar fletse oogen keek.
‘O, Kakkerlak, ik ben zoo ziek!’
‘Jij ziek, Jan?’
Hij streelde hem zachtjes en voorzichtig over de haren.
‘Kom, kom, Jan!... Jij, zoo'n sterke jongen! Geen gekheid beginnen, hoor.’
‘Wàs het maar gekheid! Het bonst zoo in m'n hoofd... En dorst?... O, ik heb zoo'n dorst.’
Dadelijk sprong Kakkerlak op.
‘Wacht - ik ga water voor je halen!’
Maar Zwart-Jan schudde van neen.
| |
| |
‘Ga nog even naast me liggen, Kakkerlak. Jij bent een goeie jongen, hoor. De beste van allemaal. Ze zullen me nu wel gauw aan m'n lot overlaten. Blij zijn, als ik dood ga.’
Langzaam, met horten en stooten was er dit uitgekomen. Bij het laatste woord sloot Kakkerlak hem evenwel den mond.
‘Dood?... Ben-je mal, Jan? Dat zou de grootste gekheid zijn! En kom, je moet je dat van die jongens niet zoo aantrekken. Ze mopperen wel een beetje, maar ze doen toch je zin. Kijk maar eens; zit de arme Kakkerlak nu niet hier met zijn bloote pootjes? En m'n Zondagsche spulletjes zitten immers ook achter slot en grendel? Ik heb niets als m'n boezeroen en m'n blauwe broek over. 'k Heb er ook om gezanikt, Jan. Want waarvoor was dat nu goed?’
In 'n paar korte, afgebroken zinnen gaf zijn meester hem de rede van zijn handelwijze, op.
‘Zoo, zoo,’ riep Kakkerlak uit. ‘Neemaar, dat is prachtig! Waarom heb je dat niet dadelijk gezegd?’
‘Ik zorg immers voor d'r?’ sprak Zwart-Jan op doffen toon, terwijl zijn oogen even dicht vielen.
‘Dat doe-je, dat doe-je!’ troostte Kakkerlak. ‘En ze zullen het nu allen wel goedvinden en niet meer zulke leelijke dingen van je zeggen.’
‘Laat ze kwaadspreken, Kakkerlak. Ik zal het misschien toch niet meer hooren... En toe, praat nu eens heel zachtjes over... over den ouden tijd. Weet-je nog wel, toen ik geen fiets meer had, en de blauwbroekjes zoo aardig voor me waren?...’
‘Ja, en toen ik op het steppie achter je stond.’
Een flauwe glimlach kwam op het gelaat van Zwart-Jan.
‘En toen ik die nieuwe fiets kreeg van den burgemeester.’
‘Neen, Jan, niet van den burgemeester. En terug te betalen hoef-jij hem ook niet. Nelly heeft het me verteld, maar ik mocht het nooit tegen je zeggen.’
‘En nu doe-je het toch, kletskous.’
| |
| |
Eensklaps begon het kinnetje van Kakkerlak heen en weer te gaan; de tranen sprongen hem in de oogen.
Zwart-Jan zag het.
‘Wat doe-je nou, Kakkerlak?’
Doch deze kon geen antwoord geven. Eindelijk kwam het er half-schreiend uit:
‘O Jan, Jan, ik ben zoo bedroefd, dat je zoo akelig bent... En als je nu dood moet gaan, weet ik geen raad!’
‘Malle jongen, ik zal heusch niet dood gaan!’
‘Ja, ja, dat doe-je wel. Je ziet er zoo akelig uit!’
‘Dat zal wel schikken, Kakkerlak!... Maar... ja, waar had-je 't ook weer over?...’
En Zwart-Jan streek zich zuchtend over het hoofd.
‘Over die fiets,’ zoo hielp hem Kakkerlak, die zich de tranen uit de oogen wischte, ‘maar ik had aan Nelly beloofd, om je nooit te vertellen, dat haar oom je die fiets gegeven heeft.’
Er kwam ineens meer belangstelling bij Zwart-Jan.
‘De markies?... Onmogelijk!... Voor dien ben ik nog in de Directeurskamer moeten komen!’
‘Wel, Jan, dat was allemaal maar malligheid. Je mocht niet weten, dat het van hem kwam. Maar nu je toch dood gaat, komt het er niet op aan.’
Even gleed een flauwe glimlach over Jan's gezicht. Dadelijk echter verdween die weer. Met de oogen gesloten lag hij nu al maar te praten over den ouden tijd. De markies was eigenlijk boos op hem geweest, en hij had toch niet anders tegen hem gezegd dan: ‘Op zij, alsjeblieft,’ en daar had die meneer toch eerst schik in gehad en hem gevraagd, of dat zijn levensspreuk was. ‘Op zij! op zij!’ Ja, alles moet op zij. Dat zure gezicht ook. Op zij, op zij! Denk-je dat ik bang voor jullie ben, dat ik me op m'n kop laat zitten? Wegjagen? Kun-je me. Maar niet doen, hoor! Neen, wees nu niet zoo flauw. Ik doe toch zoo m'n best. Ik moet stoker worden,
| |
| |
dat weet-je toch wel? Wat moet ik tegen m'n vader en moeder zeggen, als ik weggejaagd word? Geen cent verdien ik. En verdienen wil ik toch. Maar ik moet nog zoo'n hoop leeren! Breng-je nu àl de meesters van de school mee? O, o, komt allemaal maar op! Nu is toch de kogel door de kerk. Op zij, op zij! of ik sla-je de hersens in. Hier, dien zwaren hamer, zeg ik je! Neen, Kakkerlak, jij moet niet bij d'r gaan staan. Jou wil ik niet raken. Kind! ga weg, ga weg. Die beulen moet ik raken, maar jou niet. Gauw op het steppie achter me. Gauw dan toch, jongetjelief! Op zij, op zij!’...
En Zwart-Jan, die aan het ijlen was geslagen, gilde het uit. Wild en woest sloeg hij om zich heen. De kleine Kakkerlak wist geen raad. Hij riep telkens en telkens, dat het niet waar was wat Zwart-Jan zag, maar juist dit scheen de woede van den reuzensterken jongen op te wekken. Hij ging recht overeind staan, de oogen wijd open, den rug weer als gewoonlijk gekromd, alsof hij op een vijand wilde losspringen, en de tanden ontbloot.
Het was een vreeselijk gezicht. Wild en woest sloeg hij om zich heen. Kakkerlak trachtte door allerlei vriendelijke woordjes hem tot bedaren te brengen. Het baatte niet. Hij schoot op Kakkerlak toe, de gebalde vuist hoog opgeheven.
Toen, met een door tranen verstikte stem, riep deze klagend uit:
‘Jan, Jan!’
En nu scheen deze hulpkreet tot de hersens van den bewustelooze door te dringen. Nog altijd staarde hij recht voor zich uit, maar de vuist viel slap neer.
Hij mompelde eenige onsamenhangende woorden. Er kwam een andere uitdrukking op zijn gezicht.
‘Kleine bloedzuiger,’ zeide hij eindelijk, en iets als een glimlach kwam over zijn trekken, - akelig om te zien.
‘Jan, Jan!’ snikte Kakkerlak.
| |
| |
Een oogenblik scheen de bewustelooze na te denken, en dat deed hem pijn, men zag het aan zijn trekken. Langzaam en stamelend kwam het nu over zijn lippen.
‘Willen ze je kwaad doen?... Kom-jij maar hier, hoor!’
Hij strekte de hand uit. Kakkerlak greep die.
Plotseling voelde de kleine het zware lichaam naast zich verslappen. Hij ondersteunde het zooveel mogelijk, zoodat het met een niet al te harden smak op den grond kwam. En Kakkerlak boog zich over zijn beschermer heen, en snikte van verdriet, dat heel zijn lichaam schudde.
|
|