| |
| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De lijfeigenen van Koning Attila.
Den volgenden dag hadden de Ambachtsjongens, die al weer druk bezig waren met hun werk, allen het tweede pak aan dat zij meegebracht hadden en dat er heldertjes uitzag, terwijl de Kostklanten druk bezig waren de vuile pakjes uit te wasschen.
Het had heel wat voeten in de aarde gehad, eer het zoover gekomen was. Maar heel handig was er van twee kanten gewerkt, om het zoover te brengen. Mevrouw Livarda was eens een luchtje langs het strand gaan scheppen, terwijl de Ambachtsjongens van een uurtje rusttijd gebruik maakten, om achter een in der haast opgeslagen omheining zich de weelde van een frisch bad te veroorlooven. Schijnbaar toevallig was zij in aanraking gekomen met George, die haar toch eens uit moest leggen, wat er ginder in de verte te zien was. Velen van de zich erg moedeloos gevoelende clubgenooten hadden toen ook in die wijde oneindigheid getuurd, doch niets bespeurd. Mevrouw Livarda en George waren zeker met scherper oogen begaafd, want zij beiden hadden over dat verwijderde voorwerp dan al een heel levendig gesprek. George vooral scheen het er erg druk over te hebben. Eens
| |
| |
hadden zijn makkers hem zelfs op luiden toon hooren zeggen, dat hij zich liever in stukken liet scheuren. Een raar gezegde vonden zij dat. En klaarblijkelijk was mevrouw Livarda van hetzelfde gevoelen, want die had hem hoofdschuddend aangekeken. Maar, al weder wijzend in de verte, was zij heel zacht aan het praten gegaan, en zij alleen had hem toen hooren fluisteren:
‘Om den wille dan van u... en van Nelly en Els...!’
‘Dank-je, dank-je, m'n jongen,’ antwoordde mevrouw ontroerd. ‘Je bent... ja, haast zou ik zeggen een Amerikaansche boy! Die pakt aan, George!’
Met een dankbaren hoofdknik had zij zich verwijderd, en George bleef alleen achter, al maar turende naar dat verwijderde en voor zijn makkers onzichtbare voorwerp.
Van zijn kant had Kakkerlak Zwart-Jan de ooren half doof gepraat, hoe leutig het toch zou wezen als de Kostklanten voor waschmeiden speelden. Zwart-Jan was eerst boos geworden, maar daar had Kakkerlak nooit den noodigen eerbied voor. Hij, Kakkerlak, moest een bijzonder fijn waschmeisje hebben en een aparten dienaar. Wat zou Kakkerlak zijn knechtje commandeeren! Toe, Zwart-Jan moest de blauwbroekjes dat pretje nou eens gunnen. Wat stom nog toe! 't Kon toch zoo saai niet blijven met al maar werken, en nog eens werken! Waren zij daarvoor nu de baas op een eiland, dat eigenlijk aan de Ambachtsjongens behoorde? Die piek-piek-fijne meneertjes zouden wel willen heelemaal zonder werk te blijven!
Zwart-Jan deed eerst, of hij heel en al niet naar Kakkerlak luisterde, maar - en de kleine guit zag het weldra - hij begon er toch een weinig de ooren naar te laten hangen. Om echter van het gezanik af te wezen, wilde hij hem met nog een ander blauwbroekje erop uitsturen om het eiland, dat bergachtig opliep, een eindje verder in te gaan ter opsporing van het zoetwaterstroompje, hetwelk, volgens de
| |
| |
mededeelingen van den gezagvoerder, op het eiland aanwezig moest zijn.
‘Wel nu nog mooier,’ riep Kakkerlak uit, ‘ben ik al niet afgetobd genoeg? Moet er dat nog bij komen?’
‘Zeg, wil-je wel eens bedaren, Kakkerlak? Ik begin heusch te gelooven, dat je lui wordt?’
‘Lui?... Neen, dat zijn de Kostklanten... en die spelen de mooie meneertjes, en Kakkerlak kan werken!’
Juist op dat oogenblik was George naderbij gekomen.
Het leek wel, of hij Zwart-Jan iets vragen wilde, maar daar moeilijk toe komen kon. Een poos lang had hij al rond loopen draaien. Maar toen hij den laatsten uitroep van Kakkerlak hoorde, zei hij plotseling:
‘Wij willen ook graag werken, heel graag zelfs!’
Zwart-Jan wendde zich vierkant tot hem.
‘Wat kom-jij hier doen?’
‘Dat hoor-je.... Werk zoeken!’
En George hield, of hij er gekheid van maakte.
Doch Zwart-Jan bleef hem strak aanzien.
‘Zeg nu zelf eens, wat moeten we met jullie beginnen? Jullie.... kunt niets!’
‘Niets?’
‘Nou ja.... een beetje mooi-praten, wat sommetjes maken, en al die verdere tierlantijntjes....’
George werd om deze opmerking erg boos. Gelukkig echter voorkwam hem Kakkerlak door den uitroep:
‘Laat hij het binnenland ingaan om dat stroompje te zoeken!’
Dadelijk vatte George deze uitkomst aan.
‘Waarom zouden we dàt niet kunnen doen, Jan?’
‘Doe het dan uit je eigen!.... Waarom vraag-je dat aan zoo'n minnen jongen van de Ambachtsschool, zoo'n blauwbroekje?’
‘Kom.... kom. Jan.... We zijn hier nu allen lotgenooten onder elkaar, en.... graag zouden we willen meedoen.’
| |
| |
‘Meedoen?.... En dan jullie de baas worden.... om ons zoometeen weer dood te verklaren?’
‘Kom.... kom,’ herhaalde George, ‘dat is allemaal voorbij!.... En als je er dan zoo op staat.... wel, dan willen wij graag jullie als baas erkennen. Jullie kunt timmeren, smeden, verven.... Wij, wel we willen beginnen met sjouwen, met.... den boel wat in orde houden.... voor je wasschen desnoods.... Als we maar mee mogen doen.’
Zwart-Jan zag hem vlak in de oogen.
‘Goed!.... Ik wil jullie dan onder mijn bevelen stellen. 't Water moet-je dadelijk gaan opsporen en morgen moeten je makkers onze vuile werkpakken uitwasschen.’
George kreeg een kleur. Uittartend zag Zwart-Jan hem aan.
‘Goed!’ zei toen George.
‘Patent!’ sarde Zwart-Jan. ‘En denk erom, dat ik nou wat anders dan praatjes van jullie verwacht.’
George gaf geen antwoord, maar bracht het bevel van den hoofdman aan zijn kameraden over.
Daar waren er, die er niet veel lust in hadden.
‘Doet het toch in vredesnaam,’ zoo trachtte hij hen over te halen. ‘De Ambachtsjongens zijn het talrijkst. Ze hebben de overmacht en hangen als een klit aan dien geweldenaar. Laten wij de verstandigsten zijn en ten minste de ruzie niet beginnen. Ze zouden ons nog een haartje erger negeren, als ze ons eerst door een vechtpartij eronder moesten brengen!’
‘Je hebt goed praten,’ voerde een aristocraatje hier tegen in. ‘Jij gaat op ontdekkingstocht uit en zult je vrindjes wel meenemen. En wij kunnen het ontoonbare bovengoed van die vuiliken reinigen!’
‘Neen,’ antwoordde George, met opgeheven hoofd en van verontwaardiging fonkelend oog. ‘Nu mag-jij op dien ontdekkingstocht uitgaan en je eigen tochtgenooten kiezen. Ik zal aan de wasch helpen.’
Het aristocraatje was veel te blij, dat hij van het onpret- | |
| |
tige baantje af zou zijn, dan dat hij het edelmoedige in het aanbod van George kon voelen. Hij wilde maar dadelijk twee zijner makkers uitkiezen, maar George vroeg, of hij nog even wachten wilde.
‘Je kunt het niet doen zonder toestemming van... van dien jongen!’ zei hij ietwat verlegen.
‘Zitten we er dan zoo diep onder?’
George haalde de schouders op.
‘Voorloopig wel!’ sprak hij.
Dadelijk begaf hij zich naar Zwart-Jan, die alweer druk bezig was met de bestiering van alles, wat op zijn bevelen werd uitgevoerd.
George tikte hem op het van vet en olie en kolenstof doortrokken boezeroen.
Nijdig keek Zwart-Jan om.
‘Wat nou al weer?’
George deelde hem het voorstel mede.
‘Mij goed!’ snauwde hij... ‘Of neen!’ voegde hij er onmiddellijk aan toe, ‘laat die jongen eens even bij me komen.’
En weer ging hij aan zijn bezigheden, zonder verder op George te letten.
Een beetje verwaand kwam het aristocraatje bij den hoofdman.
‘Zeg, Jan,’ zei hij op zijn gewonen aanmatigenden toon, ‘ik zal even dat zoetwaterstroompje op gaan zoeken.’
Eensklaps stond Zwart-Jan in zijn geweldige forschheid en grofheid voor hem.
‘Jij?’ sprak hij, en o, hij kon dat zoo tergend zeggen, ‘jij? Je mag nog niet eens mijn werkpak uitwasschen. Dat zal George doen. Maar ga jij naar Kakkerlak en vraag hem, of je 't alsjeblieft met zijn goed mag doen!’
‘Onbeschofte rekel!’ barstte het aristocraatje uit.
Pats! daar had hij een oorvijg te pakken, dat hij van
| |
| |
ontsteltenis de hand aan het hoofd bracht, Pats! daar volgde er nog een. Toen greep Zwart-Jan hem met reuzenkracht bij zijn kraag, sleurde hem naar Kakkerlak, die niet wist wat er gebeuren moest en er werkelijk van schrok. De kleine wilde er een grapje van maken, maar Zwart-Jan geliefde daar op dit oogenblik niets van te weten. Hij schudde zijn slachtoffer door elkaar en mishandelde hem op erbarmelijke wijze. ‘Vragen! zei hij maar, en dat op zulk een doffen toon, dat het akelig was om aan te hooren. Toen vernederde zich de arme jongen, en Zwart-Jan, die hem nog met een gebaar van verachting een schop toediende, verwijderde zich alsof er niets gebeurd was.
Snikkend van pijn lag het aristocraatje voor Kakkerlak neer.
‘Kom kom,’ sprak het vlugge kereltje op medelijdenden toon, terwijl hij met zijn beroet stokershandje over het haar van den vernederden jongen streek, ‘je moet je dat niet zoo aantrekken. Zwart-Jan is heusch de kwaaiste niet!’
Het aristocraatje snikte nog harder bij die betooning van medelijden.
‘Hij heeft me zoo geslagen... op m'n hoofd. O ging hij voort terwijl hij de bezeerde plek met de vingers betastte, ‘ik geloof dat het bloedt.’
Het stokershandje streek over die plek heen, en het besmeurde gezichtje kwam wat dichter bij.
‘Neen!’ zei hij geruststellend, ‘'t zal wel een bult worden - en ik denk ook wel een groote, want Jan is zoo sterk! Net een paar hamers die handen van hem! Maar bloeden doet 't niet.’
Het aristocraatje bleef klagen en het stokertje troosten. Met zijn oud recept kwam hij natuurlijk ook voor den dag. Alles kwam immers terecht? Als het aristocraatje maar zorgde, uit de handen van Jan te blijven, en wanneer hij soms wat op zijn geweten had, moest hij eerst maar bij Kakkerlak komen. Die was niks bang voor heel dien geweldigen Zwart-Jan. Dien
| |
| |
zou hij het vanavond wel eens inpeperen, dat hij dat arme aristocraatje zoo geslagen had. Nu niet, want Zwart-Jan was aan het werk, en als die aan 't werk was, moest-je hem niet storen. Dat was het domst, wat een mensch ooit kon doen.
Het aristocraatje moest weer even glimlachen, om dat wijze gebabbel van het stokertje. En hij had er niets meer op tegen, om diens pakje uit te wasschen. Dat had hij immers aan boord geleerd in die prettige dagen, die, helaas zoo ver, zoo vèr achter hem leken te zijn?
Zoo was ook dit weer gelukkiger afgeloopen, dan de meesten, die van de afstraffing getuigen waren geweest, eerst gedacht hadden.
Maar... de eerste klappen waren gevallen, en die waren raak aangekomen ook!
Nu op den waschmorgen voor de clubgenooten, scheen dat leed niet alleen geleden maar ook vergeten te zijn. Op raad van George hadden zijn volgelingen, ten minste de meesten ervan, de waschgeschiedenis maar leuk opgenomen. Ze moesten het toch voor zich zelven doen; welnu... dan kon dat beetje van de Ambachtsjongens er wel bij!
‘Noem dàt maar een beetje!’ mopperde Racer bij die opmerking van George.
‘Kom, kom, Racer!... laat zien, dat je handen aan het lijf hebt... Maar hoe nu, Glazen Hieltje... waarom werk-jij niet?... Wat? Zit-je je te spiegelen?’
‘Ja, ik wil eens kijken, hoe ik er als lijfeigene uit zie!’
‘En schikt dat nog al?’ probeerde George te schertsen.
‘Dat gaat nog al!’ gaf Glazen Hieltje met een lichten glimlach ten antwoord, ‘en als er nu maar geen ijzeren halsband bij komt met den naam van Zwart-Jan erop...’
‘Sssst!’ vermaande George. ‘Spreek liever van zulke dingen niet. Denk erom, dat onze baas een smidsjongen is, die ze desnoods zèlf voor ons smeden kan.’
‘Zou hij daartoe in staat wezen?’ huiverde Racer.
| |
| |
‘Welneen.... zoo bar zal 't wel niet toegaan.... Laten wij er nu eerst maar voor zorgen, dat we toonen óók wat met de handen te kunnen doen. Misschien worden we op die manier wel onmisbaar!’
‘'k Wou liever, dat ik timmeren kon,’ zuchtte er een.
't Zou-je niet meevallen,’ suste George. ‘'t Is een warm werkje, hoor, en wij.... wel, we hebben 't hier frisch en koel.’
‘'t Is toch een naar baantje!....’
‘Wees blij, dat je 't aan boord zoowat geleerd hebt. Hoe zou-je anders hier je brood verdienen? Of ging-je dat liever bedelen bij de blauwbroekjes?.... Hola, Glazen Hieltje, scheije er nu alweer uit?
‘Ik zoek even mijn Standjesboek op.’
‘Heb-je dat nog bij je?’
‘Of ik!... Dat gaat eenmaal met mij de kist in.’
Men lachte. De goeie bui kwam, al onder het gewasch en geplas, weer een beetje terug.
‘En wat moet-je er nu hier mee doen?’
‘Men kan nooit weten... Ik ga ten tenminste een nieuw hoofdstuk beginnen.’
Allen lachten. Zelfs zoo luid, dat sommigen van die uitbarsting verschrikten en schuw den kant der blauwbroekjes uit keken.
Dat merkte George op.
‘Jongens! wat deed-je daar?... Lacht of schreit, precies zooals het te pas komt, maar schuw mag-je niet worden. Schuw kan een beest zijn, maar een mensch?... Foei, dàt mag niet... Zoo'n jongen verdient een halsband!’
Dat woord sloeg erin. Ze volbrachten hun taak zoo goed mogelijk; maar een prijsje kregen zij er niet voor.
Hun bazen hadden het daar ook te druk voor. Zwart-Jan commandeerde, en omdat hij er zelf altijd heel zijn lichaam aan zette, moest heel de kolonie eraan. Ook de lijfeigenen!
Terwijl de Ambachtsjongens aan de verschillende hutten
| |
| |
bezig waren, aan of bij de twee van het schip afgeladen veldsmidsen druk smeedden, moesten nu weer de lijfeigenen polderjongenswerk verrichten. Want ook voor de meisjes moest een badplaats in orde gebracht worden. Dat kostte heel wat hoofdbrekens, want het zeewater moest een eind van het strand afgebracht worden. Door den vloed werd het telkens ververscht, door de ebbe werd het gebruikte water wederom weggevoerd. Prettiger zou een bad in volle zee zijn geweest, maar uit vrees voor de haaien bleef men daar liever een eind van verwijderd.
Sapperloot, wat kostte dat werk een zweetdroppels aan de arme lijfeigenen. Dat spitten en graven viel lang niet mee. De blanke handen, die zooveel thema's en prachtige opstellen geschreven hadden, werden eerst bedenkelijk rood, en toen kwamen die leelijke blaren. Dan moesten ze hun zakdoeken maar om hun handen binden, zei hun opzichter, een der grootste blauwbroekjes, die, het moet eerlijk bekend worden, zelf het hardst meewerkte. Zwart-Jan wilde, dat het zoo spoedig mogelijk voltooid zou worden, en.... de lijfeigenen wilden het zelf ook. Want het was toch eigenlijk voor mevrouw en de beide meisjes, dat zij zulk een ongewoon en zwaar werk verrichtten.
Nu en dan kwamen mevrouw met de meisjes eens kijken, gaven hun vriendelijke woorden en zeiden telkens, dat het nu heusch genoeg was en zij best een poosje rusten konden. Menige polderjongen vond dit een raad, die muziek in zijn ooren was. Maar als hij omkeek en ginder àl de Ambachtsjongens zonder dat er één uitgezonderd was vol vuur en ijver zag werken, schaamde hij zich om onder de blikken van Els en Nelly teekenen van vermoeidheid of afmatting te geven.
Ja... als die drie vrouwelijke lotgenooten er niet geweest waren, dan...
Dan zou het lot der lijfeigenen heel wat zwaarder geweest
| |
| |
zijn. Onder de Ambachtsjongens bestond nu eenmaal een stille minachting voor die papieren ventjes, die zoetemelkskindjes. Nu zij, de jongens van den arbeid, de baas waren, zouden zij niet alleen die minachting geopenbaard, maar hun slaven ook eens flink vernederd hebben. Ruw en grof zou het dan toegegaan zijn. Nu ging voor deze kolonie een verzachtende, ja, veredelende invloed uit van de vrouwen. Zij waren slechts met hun drietjes, en vooral tegenover enkele grove bazen leken de beide meisjes haast te teer en te fijn. Toch was er niet een van hen, die niet een ruw woord op de lippen tegenhield in tegenwoordigheid van Els en Nelly, en van beide scholen weidijverden de leerlingen om het zeerst een glimlach van goedkeuring van haar te verwerven. Zelfs Zwart-Jan, wiens gezicht bijna altijd net eender stond, en aan wien men, als hij bijvoorbeeld met zware slagen een paal in den grond hielp drijven, niets anders bespeuren kon dan dat zijn neusgaten zich even verwijdden, zelfs Zwart-Jan kreeg iets meer goedmoedigs over zich, wanneer hij met de beide meisjes sprak. Zonder haar zou vrij zeker het juk, hetwelk hij op de lijfeigenen legde, nog zwaarder zijn geweest. Nu al vroeg hij ze nergens in om raad. Wat tusschen hem en zijn kameraden besloten was, werd hun eenvoudig als een bevel medegedeeld.
Dat vonden zij heel onprettig, en als ze een eindje van de gevreesde blauwbroekjes verwijderd waren, morden zij hierover. En toch moesten zij, hoe ongaarne ook, per slot van rekening het practische van Zwart-Jan's bevelen erkennen, wanneer een van de weinige vrienden, die zij onder hun meesters telden, zich verwaardigde er hun uitleg van te geven.
Een - eigenlijk de eenige openbare - van die vrienden, was Kakkerlak. Een meester? Och heden? hij leek daar zoo weinig op. Hij kwam met z'n guitenstreken ook bij hen en liet zijn mondje klapperen, tot zij hun treurig lot vergaten en lachen moesten om de beweringen van het leuke ventje.
| |
| |
Ook wisten zij, dat zij juist in hem een machtigen steun tegenover den gevreesden hoofdman bezaten. Kakkerlak was kogelvrij, beweerde iedereen. Door zijn vroolijk humeur, zijn opgewektheid, en vooral, omdat hij nooit den moed opgaf, was hij het verwende kindje van allen geworden, niet het minst van Nelly en Els, en ook van de altijd een weinig minder toeschietelijke mevrouw Livarda, die nog niet graag zijn bijnaam uitsprak.
Op die manier werd hij de boodschapper tusschen alle drie de partijen. En als Zwart-Jan met een donker gezicht daar wat op aan te merken had, kreeg hij zooveel van den kleinen praatsmaker te hooren, dat hij werk had het ratelende tongetje tot rust te brengen. Kakkerlak mocht alles doen en hem alles onder den neus wrijven.
Want dàt wist Zwart-Jan: Onder al de leden van de kolonie was er niet een, die hem zoo met hart en ziel toegedaan was.
|
|