| |
| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Verloren in de wereldzee.
Daar stonden nu de reisgenooten op het strand van het verlaten eiland, het grootste van dezen archipel, welke verloren lag in de wereldzee. Schreiend drongen zich de meisjes tegen mevrouw Livarda aan, die haar eigen leed vergat, om met allerlei troostende woordjes Nelly en Els wat op te beuren en moed in te spreken. George, die gewoon was geweest veel met haar om te gaan, ja, ook onder het bevel van den norschen gezagvoerder zelfs nog wel gelegenheid had gevonden een enkel woordje met haar te wisselen, voegde zich bij haar. En omdat de clubgenooten gewoon waren gebleven in George hun hoofdman te beschouwen, schoven zij ook dien kant uit. Zij hadden insgelijks wel een opbeurend woordje noodig, want bij de meesten stond het huilen nader dan het lachen.
Een gelijke aantrekkingskracht scheen er uit te gaan van den hoofdman der Ambachtsjongens, zoodat zich onwillekeurig twee groepen vormden. Toch waren het de blauwbroekjes, die het eerst tot den werkelijken toestand terugkeerden. Hoe onaangenaam die ook voor hen wezen mocht, het was voor hen toch een lang ontbeerd genot den hemel en de zee en de zon weer te zien. Het kolenstof knarste nog tusschen hun
| |
| |
tanden, en zij zagen er uit, dat hun moeder hen niet aangeraakt zou hebben, vóór zij zich flink gewasschen hadden. En een van die nikkertjes, ging aan 't ratelen met zijn tongetje, neemaar! daar was geen ophouden aan. Hij riep maar, dat hij zijn schade moest inhalen, en dan gaf hij allerlei gekke schreeuwen en duikelde over den kop. Al duikelende dreef hem zijn medelijdend hartje den kant der vrouwelijke lotgenooten op. Els moest, door haar tranen heen, om dat gekke gezicht lachen en ze stootte Nelly aan, wier gezichtje nog achter den zakdoek verborgen was. Ook mevrouw Livarda schudde het hoofd om dat malle ventje. Nu, meer had Kakkerlak niet noodig, om er door aangemoedigd te worden tot vlak voor die drie te rollen, op zijn pootjes te springen, en met een lach - die door zijn besmeurd gezicht meer van een grijns weg kreeg - alweer met zijn gewone verzekering te beginnen, dat men maar moed moest houden. ‘Alles komt terecht, dames!’ En dat ‘dames!’ klonk uit den mond van dezen kleinen vuilpoets zoo kluchtig, dat de Kostklanten erom begonnen te lachen.
‘Kakkerlak... hier!’ riep een zware stem.
Die stem klonk zoo stellig en beslist, dat onwillekeurig al de clubgenooten dien kant uitkeken.
Daar... stond een breede, zware jongen. Vol vlekken en plekken was zijn boezeroen, dof zwart liep de blauwe broek uit op de glanslooze, plompe schoenen, besmeurd was dat gezicht, waaruit het wit der oogen met akelige helderheid te voorschijn blikkerde. Maar heel die gestalte, kloek staande op twee forsche beenen, de kleine, prikkelende, bruine oogen in dat blikkerende wit, en niet het minst dat opgeheven hoofd - dat alles wees erop, dat hier een gebieder stond. Zwart-Jan, de hoofdman der blauwbroekjes, bij wie zich alle Ambachtsjongens aansloten, had het gezag over de kolonie aanvaard. Allen gevoelden dat. En, omdat de Ambachtsjongens het grootst in aantal en... ook de sterksten waren, lag het
| |
| |
voor de hand, dat de heerschappij van Zwart-Jan ongenadig zou zijn voor allen, die niet naar zijn pijpen wilden dansen.
Niemand was bij dien forschen oproep van Zwart-Jan erger ontsteld dan mevrouw Livarda. Plotseling zag zij het gevaarlijke van den toestand in. Zij wist heel de geschiedenis van de vroegere twist en tweedracht tusschen de Kostklanten en de Ambachtsjongens, en nu zij daar als vanzelf zich twee groepen zag vormen, kwam er een groot gevoel van angst over haar. Het onheilspellend uiterlijk van Zwart-Jan beloofde haar niet veel goeds voor de toekomst.
Zij gevoelde, dat zij al dadelijk de taak op zich moest nemen, om de tweedracht, welke de meest noodlottige gevolgen voor de kolonie na zich zou sleepen, te voorkomen. Zij wilde dit tenminste beproeven, want bij twee zoo geheel verschillende karakters als van Zwart-Jan en George zou dat niet gemakkelijk gaan.
‘George,’ sprak ze haastig, ‘ga dadelijk van ons weg!’ Verbaasd zag deze haar aan.
Ze nam hem ter zij.
‘Gauw!... Zorg ervoor, dat jij en je clubgenooten niet langer als een muur tusschen ons... en die jongens dáár staan...’
George trok even de bovenlip op.
‘Och toe,’ vleide zij, de hand op zijn arm leggende, ‘laat er nu toch geen vijandschap komen.’
‘Die komt tòch, mevrouw... Die jpngens haten ons. Dat hoorde u wel aan het bevel tegen dat aardige blauwbroekje... Hoe beleedigend al dadelijk voor ons... en voor u ook!’
‘Je hebt gelijk, jongen;... maar ik smeek-je, verwijder-je nu... en neem-je makkers mee.’
‘Dus... moeten we wijken voor... voor die...’
Ze sloot hem door een gebaar den mond. Want Zwart-Jan kwam nader.
‘Om den wille van de meisjes,’ bad ze nog snel.
| |
| |
‘Kunnen wij haar niet beschermen?’
Zij duwde hem op zij. George voelde zich het bloed naar het hoofd vliegen. Hij wilde nog iets zeggen, vooral om Zwart-Jan te trotseeren, die nu mevrouw Livarda aansprak, maar hij ving den smeekenden blik van Nelly op en voelde hoe Els hem angstig in den arm kneep.
‘Ik zie er niet netjes uit, mevrouw,’ zoo verontschuldigde zich Zwart-Jan, ‘maar u weet....’
Mevrouw, die zich met een vriendelijk gelaat tot den hoofdman der blauwbroekjes gewend had, maakte een afwijzend gebaar.
‘O, Jan! Ik weet immers, dat jullie opgesloten zat? We hebben wat een medelijden met jullie gehad!’
Zwart-Jan gaf op deze opmerking geen antwoord. En zijn met roet bevlekt gezicht liet niet toe, om er op te lezen wat er in zijn gedachten omging. Even had hij zijn scherpe oogen neergeslagen. Toen hief hij ze weer op, en op zijn gewone plompe wijze legde hij uit, wat zijn plan was. Inderdaad, zoo vuil en smerig als hij daar stond, had hij niet het eerst aan zichzelven of aan zijn maats gedacht, die evenzeer als hij in de allereerste plaats een bad noodig hadden, maar aan den toestand der drie vrouwelijke medereizigers.
‘We zullen zorgen, dat er voor u en voor de jonge dames zoo gauw mogelijk een onderdak is, mevrouw,’ zei hij eenvoudig.
‘O, dat is lief van je.... Nel, Els!.... hooren jullie wel?’
De meisjes traden op hem toe, maar daar werd Zwart-Jan verlegen onder.
‘'t Gebeurd dadelijk!’ zei hij, zich bruusk omkeerend.
Een hand legde zich op zijn schouder.
Hij wendde het hoofd om. 't Was George, die hem tegenhield.
‘Wat moet-je?’ vroeg hij norsch, de hand afschuddend.
‘Kunnen wij je helpen?’
Een paar seconden priemden de felle blikken van Zwart- | |
| |
Jan in de heldere, open kijkers van George; toen kwam er een verachtelijk lachje op zijn gelaat.
‘Neen!’ zei hij kort en bijtend.
George balde de vuist. Maar hij voelde zich bij den arm grijpen.
‘George!’ bad mevrouw Livarda.
Toen liet George den arm slap langs zijn lichaam neervallen, en met gebogen hoofd verwijderde hij zich, langzaamaan gevolgd door zijn makkers.
Intusschen was Zwart-Jan, zonder zich verder om den vernederden vijand te bekommeren, naar zijn volgelingen gegaan. Hij gaf dadelijk zijn bevelen, en die troffen ieder door hun juistheid. Een aanspraak of iets dergelijks hield hij niet. Daar deed hij evenmin aan als aan klagen en lamenteeren. De planken en de andere stukken hout, die her- en derwaarts verspreid lagen en ook eenige neergeslagen boomen moesten bijeen gezocht worden. Hij zelf greep het eerst toe, en allen volgden zijn voorbeeld. Toen riep hij de timmeraars.
‘Kameraden!’ sprak hij op zijn beslisten toon, ‘ik had nooit gedacht, dat jullie eigenlijk de nuttigste lieden van de wereld waren. Zonder jullie zouden de vrouwlui vannacht onder den blooten hemel moeten slapen. Zorgt er nu een, twee, drie, voor, dat ze zoo gauw mogelijk wat boven d'r hoofd krijgen.’
Wel, toen had-je die timmeraars eens moeten zien! Zij vlogen compleet aan het werk. Dat zaagde, beitelde, hamerde... het was een lust om te zien. Om de waarheid te zeggen, dat was ook het gevoelen van mevrouw Livarda en haar beide beschermelingen. Ze zagen met belangstelling toe, hoe de timmeraars opschoten, terwijl de andere Ambachtsjongen hen hielpen door het aanbrengen en versjouwen van planken en balken, en dat alles ging in een vroolijke, opgewekte drukte. En omdat mevrouw er het grootste belang bij had, dat de meisjes, die aan haar zorg waren toevertrouwd, zoo spoedig mogelijk een plaats hadden, waar ze zich meer op
| |
| |
hun gemak zouden bevinden, stelde zij aan Nelly en Els voor, om eens wat dichter bij die hard sjouwende jongens te gaan kijken en door haar tegenwoordigheid te toonen, welk een belang zij erin stelden.
Zij werden door de Ambachtsjongens met een luid hoezee! begroet. Die voelden zich nu de nijvere werkbijen der kolonie, en ze verdubbelden hun krachten, om, onder de brandende stralen der zon, die hun het zweet in stralen van het gezicht deed loopen, eens te toonen, wat zij konden en vooral wat zij waard waren. En niet één van al die opgewekte lieden, blij dat ze een doel hadden, waarvoor zij werken konden en waardoor zij hun verdriet van verlatenen in de wereldzee voor een wijle geheel en al vergaten, had een blik over voor de clubgenooten.
Die arme volgelingen van George, zaten, als verschoppelingen van deze nieuwe maatschappij, bij elkaar op het strand in een gedwongen ledigheid. En daardoor gevoelden zij dubbel hun verdriet. Niet eens als sjouwerlieden mochten zij meedoen. Vooral diegenen onder hen, die uit kameraderie of bloedverwantschap meer bij de Ambachtsjongens hoorden, vonden dit gruwelijk. Zij porden hun hoofdman telkens en telkens weer, om nog eens een poging bij Zwart-Jan aan te wenden, maar George was, na die eerste, zeer besliste weigering, daar niet toe te bewegen.
‘Verraadt ons dan maar,’ zei hij eindelijk ongeduldig, ‘en smeekt op je knietjes aan dien koning Attila met zijn barbaarsche Hunnen, of je asjeblieft zijn slaven mag wezen.’
Nu ja... zóó hoog vatten die jongens dat niet op en zóó barbaarsch vonden zij Zwart-Jan en zijn blauwbroekjes nu juist niet. Doch... hun makkers verraden, neen... dat wilden zij toch ook niet doen.
Intusschen was die Hunnen-Koning, gelijk George zijn tegenstander gedoopt had, niet met leege handen blijven toekijken. Zelf speelde hij nu op zijn beurt voor knechtje
| |
| |
bij de timmeraars. En als die even uitbliezen, was Zwart-Jan alweer bezig, hetzij met plannen te maken, hetzij met de bevelen te geven, om die uitgevoerd te krijgen.
Zoo waren zijn zorgen ook gewijd aan de belangen van zijn lijfwacht, de blauwbroekjes. Die moesten vanavond als belooning het voorrecht van een flink en frisch bad hebben. Naar een gelegenheid daarvoor moest gezocht worden. Vlak aan het strand was dat te gevaarlijk door de aanwezigheid van de haaien.
Spoedig evenwel had hij opgemerkt, dat er van het strand uit een soort kanaaltje naar binnen liep. Het moest niet zonder veel moeite aangelegd zijn. Zwart-Jan begreep, dat het door de gevangenen, die hier gewoond hadden, in orde was gebracht, om, buiten een mogelijk bereik der gevreesde dieren, een waschgelegenheid te hebben. Hij liet het spoor volgen, en weldra boodschapte men hem, dat zijn onderstelling juist geweest was.
In dien tusschentijd had hij eenige palen in den grond doen slaan en er een der zeilen over laten spannen, welke de gezagvoerder voor dit doel had achtergelaten. In die soort tent konden mevrouw Livarde en de beide meisjes zich voorloopig terugtrekken, om voor de brandende zon beschut te zijn. Een bank om erop te gaan zitten was voor haar in een oogenblik in orde gebracht, met leuning en al eraan, en de timmeraars, die dit knaphandig gedaan hadden, verontschuldigden zich er bij de dames over, dat het er niet netter uitzag. Maar er moest nog een tent tot voorloopige berging van de levensmiddelen opgeslagen worden, en dat gingen zij nu doen, terwijl de grootste ploeg aan de eigenlijke hoofd gebouwen bezig bleef.
Het ging alles zoo leuk en gauw, dat de meisjes erom moesten lachen, en mevrouw bedankte de jongens wel voor hun toewijding.
‘En hoe aardig, dat je net een uitzicht hebt opengelaten op jullie werk!’
| |
| |
De jongen, die dit complimentje in ontvangst had te nemen en niemand anders dan de ons bekende Binnen-binnen was, kleurde van plezier.
‘Zwart-Jan zei, dat het zoo moest,’ aldus liet hij zich op zijn langzame en bedaarde wijze hooren.
Mevrouw zag hem bij deze woorden eens oplettend aan. Wat een reus van een jongen, wat een breede borstkast en wat een paar knuisten! Boog zoo'n stevige klant ook al voor den wil van dien éénen? 't Leek haast belachelijk.
Ze wilde daar toch iets meer van weten.
‘Je steekt haast een hoofd boven je baas uit!’ zei ze op schertsenden toon.
De reus veegde zich met de mouw van zijn linkerarm het zweet van het aangezicht af en blies even van de hitte.
‘Ja,’ sprak hij langzaam, ‘Zwart-Jan is niet zoo groot als ik.’
‘Haha!’ lachte mevrouw Livarda, ‘als 't naar de grootte ging, moest jij eigenlijk de baas zijn. Nietwaar, meisjes?’
Nelly en Els keken nu ook onderzoekend den groven boy aan, en het goedige, dat in zijn glanzende, donkere oogen en eigenlijk over zijn geheele wezen lag, viel nu ook haar op. Dat zou een heel andere hoofdman zijn dan die grimmige Hunnen-Koning!
De goeie Binnen-binnen werd er verlegen onder, toen de meisjes, hem vriendelijk toelachend, mevrouw volkomen gelijk gaven.
‘Als ik een schaar had, knipte ik met gemak twee Zwart-Jans uit jou,’ schertste Els.
‘Neen,’ kwam Nelly daar tegenop, ‘ik zou zeggen een-en-een kwart. Want heusch, Zwart-Jan mag er ook zijn!
‘Dat mag hij!’ besliste Binnen-binnen op zijn langzame wijze. ‘En zie-je’, aldus ging hij voort, ‘ik kan wel voor m'n eigen zorgen, en... dat moet iedereen maar doen...’
Hij hield even op, en wischte zich wederom het gezich af.
| |
| |
‘Maar... de báás wezen - neen, hoor! Dàt kan er maar één... En nou wil ik jullie groeten, want er valt nog heel wat te bedisselen... Ongemakkelijk, hoor!’
Mevrouw hield hem tegen. Ze stond nu naast hem en keek tegen hem op.
‘Zeg... jij bent zoo'n reus... Zou-jij niet kunnen maken, dat de jongens dáár... mee mochten doen?’
Binnen-binnen liet bedaard zijn glanzende, bruine oogen rusten op mevrouw Livarda.
‘Neen mevrouw, - dat kan niet.’
‘Waarom niet?’
‘Zwart-Jan wil het niet hebben.’
‘Kun-jij het 'm dan niet eens vragen?’
Binnen-binnen schudde het hoofd.
‘Hoor eens, mevrouw, ik zeg maar, ieder moet maar voor z'n eigen zorgen...
‘Ja, maar ik dacht, dat als jij... zoo'n kerel!... wat aan Zwart-Jan vroeg...’
‘Neen, hoor!... En... en als ik u een raad mag geven...’
‘Graag!’
‘Laat hem dan nooit neen zeggen.’
Mevrouw keek eenigszins wanhopig tot Binnen-binnen op. Het was, alsof ze ook iets van de macht van den geweldigen hoofdman, van koning Attila, gelijk George gezegd had, begon te gevoelen.
‘U zou 't zelf 's kunnen probeeren,’ lijmde Binnen-binnen.
‘Neen, neen! 't Is beter, dat niet ik dat doe.’
‘O zoo!’ zei de reus. ‘Zie-je wel? Ieder maar voor z'n eigen, zeg ik altijd... En nu, heusch, nu moet ik weg - anders loopt het voor mij ook mis!’
Hij lachte zijn kalmen, gemoedelijken lach.
Doch eensklaps wendde hij zich wederom tot haar.
‘D'r is eigenlijk maar één middel, om wat van Zwart-Jan gedaan te krijgen.’
| |
| |
‘En dat is?’ vroeg mevrouw haastig.
‘Door Kakkerlak.’
‘O, dat nikkertje.... daar we zoo om gelachen hebben?’
‘Precies, mevrouw... Een klein, leelijk, ondeugend rekeltje!’
Mevrouw zag hem verwonderd aan, want de reus had het voorhoofd gefronst.
‘Ik zou dien kleinen bloedzuiger allang den nek omgedraaid hebben.... want hij plaagt me altijd zoo!.... Maar zie-je,.... Zwart-Jan....’
‘Ja-ja-ja.... ik begrijp!.... En ik dank je wel voor die mededeeling.’
Of het spel zoo sprak.... daar vernam men al naderbij komende, de druk ratelde, hooge stem van Kakkerlak.
Zwart Jan, die eigenlijk niet goed wist, wat hij, zoolang de timmeraars nog de eerste viool speelden, beginnen moest met den lastigen Kakkerlak, had dezen tot aanvoerder van, wat hij noemde, het kleine grut, benoemd. En daar was Kakkerlak heel grootsch op.
‘Zeg eens, Hans,’ zoo hoorde men hem schetteren, ‘haaljij 's even dat pak dekens, jij, Gerrit, het beddegoed, jij, Piet, dat kistje... neen, dáár, stommeling! Heb-jij geen oogen in je kop?...’
En zoo commandeerde hij maar voort, onder allerlei drukke gebaren, en met een voorkomen van gewichtigheid, alsof hij zelf de hardste sjouwer was geweest.
Gerrit pruttelde tegen.
‘Jij doet niks...!’
‘Wat?!... Doe ik niks!... Ik werk met mijn hoofd, dat 's véél zwaarder!... Wat zeggen jullie daarvan, dames?’ aldus wendde hij, voor den ingang van de tent, zich tot het vrouwelijk gedeelte der kolonisten.
Zijn knechts bromden nog wat, maar voldeden toch aan zijn bevel.
De vrouwelijke kolonisten, die hij op zulk een kluchtige
| |
| |
wijze kon aanspreken, gaven hem met een kwasi-ernstig gezicht volkomen gelijk. Ja, mevrouw beklaagde hem zelfs, dat hij het zoo druk had.
‘Dàt 's goeie praat!’ betuigde Kakkerlak.
‘Je zou het ook meer op je gemak kunnen doen,’ meende mevrouw.
‘Ja wèl!... dat kan u net begrijpen!... Daar moet-je een baas voor hebben als Zwart-Jan!’
‘Ik dacht nog al, dat je zoo goed bij hem aangeschreven stond.’
Kakkerlak haalde de schouders op.
‘Dan is dat briefje vandaag zeker bij hem weggeraakt. Hij laat me tenminste werken, dat ik er haast bij neerval. En dat moeten we allemaal.’
‘Al de jongens toch niet... Want ginder zie ik er nog heel veel op hun gemak in het zonnetje liggen luieren.’
‘O... dat zijn de Kostklanten!’
‘Vreemd!... Die konden jullie toch in het werk heel wat verlichten. Bijvoorbeeld: jij had onze koffers zoo'n eind ver niet weg behoeven te dragen.’
Kakkerlak haalde wederom de schouders op.
‘Ik vind het ook een groot schandaal, mevrouw, maar Jan is op geen tien vaam te naderen. En... over die Kostklanten zou ik, tenminste vandaag, niet graag beginnen.’
‘Hij zal jou toch niets doen?’
‘Dat is te zeggen... als ik die twee grijpdingen niet had!’
En Kakkerlak wees naar zijn oorlappen, die niet precies tegen zijn hoofd stonden geplakt.
De meisjes lachten hartelijk om deze opmerking, en mevrouw schudde het hoofd.
‘Arme Kakkerlak!’ plaagde Els.
‘Die zoo hard moet werken,’ voegde Nelly er bij.
Kakkerlak keek haar eens onderzoekend aan, of dat beklag wel erg gemeend was. Hij grijnsde nu ook.
| |
| |
‘Nu ben je precies een nikkertje!’ kon Els niet nalaten uit te roepen.
‘Ja,’ betuigde mevrouw, ‘een bad zal onzen jeugdigen grappenmaker geen kwaad doen, vermoed ik.’
‘Een bad? - O, mevrouw, geen denken er vooreerst aan! Eerst moet de boel voor u kant en klaar zijn. Misschien morgen ons goed uitwasschen. Goeie help, wat zal er aan dat boeltje een werk zijn.’
En hij wees op zijn werkpak.
‘Dus nòg al meer werk!’ beklaagde Nelly hem schertsender wijze.
‘Ja, - wie zouden 't anders voor ons doen?’
Daar vloog een gedachte door mevrouws brein.
‘Hoor eens... jullie moet een beetje geholpen worden. Alle lasten mogen niet op dezelfde schouders. Zouden met dat wasschen... ik heb toch zelf gezien, dat ze 't aardig konden... die jongens daar jullie niet een weinig in kunnen helpen?... Als... als hun dat eens gevraagd werd?’
Kakkerlak schudde het hoofd.
‘Zwart-Jan vraagt niet... hij commandeert!’
Het gelaat van mevrouw betrok. Ze begon den invloed van den geweldenaar ook te gevoelen. Toch bedwong zij zich nog.
‘Als... als Zwart-Jan het hun dan eens commandeerde?’
‘Ja, dàn moesten ze wel. En Zwart-Jan zou ze commandeeren! Want als ze z'n zin niet deden...’
‘Nu?’
‘Wel, dan zou ik, zelfs niet voor het kwartje, dat ik nog altijd van Zwart-Jan moet hebben, in d'r plaatsje willen staan.’
Mevrouw dacht na. Wat het ook kosten mocht, de Kostklanten moesten bij deze nieuwe maatschappij getrokken worden.
‘Ik heb toch zoo'n medelijden met jullie,’ zoo onderbrak zij het plaagziek gesprek, waarin het guitige blauwbroekje
| |
| |
door de meisjes gewikkeld werd. ‘Jullie moet naar een frisch bad en schoone kleeren verlangen. Kom, kom, jij lijkt me zoo'n baas... Zou-jij dat Zwart-Jan nu eens in kunnen fluisteren van... van die Kostklanten.’
‘Wel ja, mevrouw, daar zie ik wel kans voor. Maar waarom vraagt u 't zelf niet? Voor u doet hij 't zeker.’
Mevrouw werd geducht verlegen onder deze zeer natuurlijke vraag. Ze sloeg een blik in de heldere, strak op haar gevestigde oogen. Neen - dat gevatte kereltje kon zij niet met een kluitje in 't riet sturen.
‘Vriendje... hoe heet-je toch eigenlijk?’
‘Zooals iedereen me noemt, mevrouw!’
‘Maar zoo ben-je toch niet gedoopt?’
Kakkerlak schudde het hoofd.
‘Neen hoor, want dan waren de menschen de kerk uitgeloopen.’
Mevrouw gaf hem een tikje met haar parasol.
‘Ik wil je dan liever m'n nikkertje blijven noemen! En dan vraag ik je, of je me dat plezier wil doen... nu ja, ik geloof, dat je een goed ventje bent... en, och ik wou zoo graag, dat die arme jongens ook wat te doen kregen.’
Kakkerlak begreep haar.
‘Ik heb niet zoo'n ergen hekel aan d'r, mevrouw, maar Zwart-Jan mag ze luchten noch zien!’
‘Precies,’ zei mevrouw haastig, die een uitkomst gevonden had, ‘en als ik nu veel over hen praat, krijgt hij misschien ook een hekel aan ons drieën.’
‘Daarom... wordt arme Kakkerlak er liever aan gewaagd!’ lachte deze.
Om deze opmerking ontstond er een groote vroolijkheid.
‘Jij bent wat mans!’
Maar ze had een kleur gekregen, dat zag Kakkerlak wel.
Neen, dàt was zijn bedoeling niet. Lachen mocht men om hem, hoe meer hoe liever. Maar zoo'n vriendelijke dame iets
| |
| |
boosaardigs te zeggen, wel daar dacht de goede jongen niet aan.
‘'k Zal het doen, mevrouw,’ zei hij met een geruststellend knipoogje, ‘en Zwart-Jan zal niet te weten komen, dat u er eigenlijk achter zit. Maar, ziet u, dat kan geen nikkertje doen, maar wel...?’
En vragend zag hij haar aan.
‘Nu,’ glimlachte mevrouw Livarda, die bij de laatste woorden van het pientere ventje een heele opluchting had gevoeld en nu met vriendelijke oogen den slimmerd aankeek; ‘dan zal ik vertrouwen op... op een... Kakkerlak.’
‘Die is binnen-binnen-binnen-binnen,’ ratelde Kakkerlak, en met een vertrouwelijk gewuif en een gezellig hoofdknikje ging hij ervan door, om zelf niet veel meer te doen dan hier en daar een praatje te maken en den boel wat op te vroolijken.
|
|