| |
| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De bootsmansleerlingen van Zijner Majesteits Oorlogsbodem ‘de Condor’.
Dat was een gezellige tijd geweest van half Mei tot aan de gezegende vacantiemaand Augustus. De deelnemers aan het zeetochtje toch hadden zich in dien tijd wat moeten oefenen in den wapenhandel, wilden zij niet als stijve groentjes aan boord van een oorlogsschip komen. Het onderwijs op de beide scholen werd er eenigszins naar ingericht en de daarvoor bestemde lokalen dreunden op de vastgestelde uren van het voetgestamp der jonge rekruten en weergalmden van het gecommandeer der instructeurs.
Een paar maal per week ging men naar het exercitie-terrein en nu en dan ondernam men een militairen marsch, soms van een paar uur ver.
Op zoo'n marsch waren de jongens verzot. Buiten de stadspoorten mochten zij een vrijere houding aannemen, het geweer aan den bandelier naar achteren schuiven, en onder het gezang van vroolijke liederen marcheerde men verder. Kwam men in de nabijheid van een andere gemeente, dan roffelde de trom of schetterde de trompet een signaal, en alles werd weer piek-piek-fijn in orde gebracht. De menschen kwamen toeloopen en al de honden begonnen te blaffen.
| |
| |
Flink en kranig stapten de jongens vier aan vier naast elkaar, eerst de afdeeling der Kostklanten naar de grootte gerangschikt, daarop een paar instructeurs, en dan de Ambachtsjongens evenzoo gerangschikt en de menschen schoten in den lach als zij in de laatste rij den kleinen Kakkerlak ontwaarden, die zoo parmantig op zijn pootjes voortstapte alsof hij een haan was.
Een uniform had men niet. Ieder droeg zijn pakje, liefst een half sleetje, en de Ambachtsjongens hadden, als zij van school kwamen, natuurlijk het gewone korte jasje over hun werkpak. Toch werd er, en wel op voorstel van Els en Nelly, die vonden, dat er een zeker teeken van samenhoorigheid moest zijn, een uniform hoofddeksel ingevoerd, de altijd leukstaande matrozenmuts, met van voren den stedenaam Koron. Heel duur was zoo'n muts in die dagen niet, wie tegen de kosten opzag, welnu, die kreeg er toch wel een, en weldra waren al de jongens even gek op die muts, waarvan de linten zoo branieachtig om je hoofd konden zwieren.
Al dat geoefen en dat gemarcheer gebeurde nu, omdat men flink getraind aan boord wilde komen. ‘Een troep slampampers wil ik niet aan boord van Zijner Majesteits oorlogsbodem “de Condor” ontvangen,’ had de zee-officier te kennen gegeven, die zich met de leiding van den oefeningstocht zou belasten.
En toen hij ze op den dag, welke dien van de inscheping vooraf ging, kwam inspecteeren, had hij dat zóó nauwkeurig gedaan, dat menig jongenshart onwillekeurig aan het kloppen was gegaan, uit vrees van afgewezen te zullen worden. Ook de instructeurs waren niet op hun gemak geweest, want de overste zag er niet zoetsappig uit. Hier en daar had hij nog al wat aan te merken.
‘Denk-jij soms, dat we op zee een bal geven?’ had hij aan een der aristocraatjes gevraagd, op diens fijne bottienes wijzend.
| |
| |
‘Neen, neen, meneer!’ stotterde de jongen, ‘maar...’
‘Wat?... Maren?... Die kennen we niet aan boord. Tong tusschen je tanden, hoor! En als jij morgen niet een paar flinke militaire schoenen aan hebt met neuzen zoo breed als je brutale mond, dan jaag ik je het bosch is! Begrepen?’
De jongen knikte zwijgend.
‘Heb-je je tong verloren, jonge booswicht?’
‘Ik dacht, dat ik niet spreken mocht, meneer!’
‘Je hebt niet te denken. Ik zal voor je denken! En als je Commandant je wat vraagt, geef-je ten antwoord, dat je tot z'n orders bent, verstaan?’
‘Tot uw orders, meneer!’
‘Ferm!’ gaf nu de overste ten antwoord. En een der sergeants, die zijn baas goed kende, zag wel, hoe de zeeofficier met moeite een glimlach kon bedwingen.
‘En wat moet ik nou met dat grut beginnen?’ vroeg hij, even streng, toen hij bij de kleintjes kwam.
De meesten rilden op die vraag. Stel je voor, dat zij nu nog een teruggestuurd werden!
Alleen Kakkerlak toonde open en rond, dat hij er schik in had.
‘Waar lach-jij om, jij, klein monster?’
‘Nergens om, meneer!’
‘Ja, ja,... dat is het gewone uitvluchtje! Als jij op zee een man wil worden, moet-je ook kunnen kijken als een man.’
‘Dat ben ik ook van plan, meneer!’
‘Hóór ik je nog?’
Kakkerlak durfde niets meer zeggen, maar kon toch niet nalaten even van neen te schudden, en kon het ook niet helpen dat er toen een grijns over zijn gezicht kwam.
Waarop de overste zich niet meer goed kon houden, den dreumes een draai om de ooren gaf en zich haastig omkeerde, om z'n lachen te verbergen.
| |
| |
Hij snoot even zijn neus, waaide nog wat met den zakdoek rond zijn gezicht, dat hij echter weldra wederom in den vereischten dienstplooi had gekregen, en hield een redevoering, die niet voor de poes was. Geen overbodige dingen mochten ze meebrengen, en een lastig humeur, kiespijn, en geleuter over allerlei kuren thuislaten, want die voer men niet aan boord van Zijner Majesteits schepen.
‘Wat? (zoo wendde hij zich plotseling tot een der jongens) durf-je je gezicht tot een lach vertrekken onder een redevoering van een Koninklijk Regenteesch zee-officier? Zóó moet-je gezicht staan (en hij wees op Zwart-Jan). En al draaiden hier nu drie clowns in de rondte, dan zet-je nog hetzelfde onverschrokken gezicht als wanneer ik dat kleine monster hier aan m'n degen reeg.’
Dat kleine monster - onze onverbeterlijke Kakkerlak - schoot in den lach en ja, toen konden de meeste jongens zich niet meer goed houden, al waren er toch heusch nog, die niet durfden lachen.
Het gelaat van den zee-officier was nu plotseling geheel veranderd. Het stond even joviaal als hij in houding en in zijn wijze van spreken werd.
‘Wij zullen het best met elkaar vinden, jongens!’ sprak hij nu op heel wat gemoedelijker toon, en daardoor maakte, wat hij nu zeide, veel dieper indruk. ‘De zeelieden maken 't elkaar heusch niet zoo lastig. Maar voor één ding moet ik je toch nadrukkelijk waarschuwen. Je moet namelijk niet denken, dat je aan boord van mijn schip bij een goeie, oude tante van je op visite komt. Ik zal je handen en je voeten, ja, je heele lichaam en niet het minst je hoofd zooveel werk geven, dat de naden kraken en je over drie weken een paar duim opgeschoten bent. En denk er vooral aan, dat er aan boord heerscht een ijzerstrenge tucht. Complimenten worden daar niet afgewacht en onmiddellijke gehoorzaamheid geëischt en verwacht. Wie praatjes maakt, gaat onverbiddelijk in het
| |
| |
cachot, tot we aan wal zijn en daar jaag ik hem als schelm van boord. Wie ertegen opziet, om zoo behandeld te worden, heeft nu nog tijd om terug te krabbelen: morgen is het te laat. En bedenk wel, dat je van morgenochtend af in de Koninklijke Marine, waar alles een rang moet hebben en buiten een rang of een graad niets bestaat of bestaan kan, je den rang hebt van bootsmansleerlingen, - jongens, zeggen wij eenvoudig, en dat je in ieder, die hooger staat, tot in den jongsten lichtmatroos toe, je meerdere hebt te zien. Over de wijze, waarop je je in zulk een korten tijd geoefend hebt, kan ik niet anders dan tevreden zijn, en hulde breng ik aan de instructeurs, die van zoo'n troep boertjes klanten hebben weten te vormen, waardig om morgenochtend zich met gepasten trots te noemen: bootsmansleerlingen aan boord van Zijner Majesteits “Condor.” En nu... ingerukt... marsch!’
Gelijk zij geleerd hadden, brachten, in één tempo, al de jongens de rechterhand in saluut aan den rand van hun muts. Toen ontbond zich de troep en weldra was op het terrein alles in beweging.
‘Drommels, drommels!’ zuchtte Racer op komieke wijze, terwijl hij gauw zijn scheenbeenen be-klip-klapte, ‘wien heb ik wel eens hooren vertellen, dat de jongens de baas zijn?’
De Voorzitter van de club moest er om lachen.
‘Ik had hetzelfde idee als jij, Racer!’
Den volgenden morgen had de inscheping plaats. Bij de inspectie bleek, dat er niet een was achtergebleven.
De leerlingen der Ambachtsschool hadden hun gereedschappen mogen medebrengen, of laat ons eigenlijk zeggen: dit was een vermomd bevel. Van rust toch hield de commandant niet. Die was niet goed voor jongens, meende hij. In hun vrijen tijd, dat wil zeggen als zij de oefeningen achter den rug hadden, die lang niet voor de poes waren, zouden de blauwbroekjes naar de machine-kamer gezonden worden, de timmeraars kwamen dan onder bevel van den majoor-scheeps- | |
| |
timmerman en voor schilders is er aan een schuit altijd werk te over. De Kostklanten zouden aan andere bezigheden gezet worden, en dat beruchte woord ‘bezigheden’ is aan boord van een oorlogsschip rekbaar genoeg. Er viel meer metaal blinkend te poetsen dan zij vroeger mogelijk hadden geacht. Verder viel er te dweilen en te schrobben, en de pen kon goede diensten verrichten. Want de administratie had altijd lijsten in te vullen en te copieeren, en optelsommen had-je om van te beven, terwijl er allerlei berekeningen op zeevaartkundig gebied vielen te doen, waaraan de liefhebbers van wiskunde een puntje konden zuigen.
Men at als de matrozen in een bepaald aantal aan eenzelfden bak, en een van dat aantal heette dan ‘het zeuntje’ en moest den boel opdragen en voor knechtje spelen. De commandant, die erg voor kameraadschappelijkheid was, had zooveel mogelijk de goede kennissen telkens tot één bak vereenigd. Ander onderscheid werd er totaal niet gemaakt. Ze moesten druk aan exerceeren en gymnastiek doen, en de bootsman lette er bij iedereen streng op, of de zindelijkheid wel goed in acht genomen werd. Elken morgen moest men zich, tot het middel ontbloot, onder nauwkeurig toezicht van een daartoe aangestelden opzichter op een manier wasschen, of gelijk die opzichter zeide: boenen, tot de huid een roodachtigen tint aannam. Weer of geen weer - daar mocht niet op gelet worden, zei de commandant. En een streng bevel was er uitgegaan, dat niemand zeeziek mocht zijn. Dat was wel noodig, want sommige jongens begonnen al rare gezichten te zetten toen zij de zee zagen, die kalm als een binnenwater onder den zomerhemel lag te vonken en te schitteren. Het zal dan wel aan die goedmoedige zee gelegen hebben, dat door zoo goed als allen aan dat onmenschelijk schijnend bevel gehoorzaamd werd.
Men voer ook niet ver de zee op. Telkens deed men den wal aan. Dan werden oefeningen gehouden aan het strand.
| |
| |
Men ging schijfschieten in de duinen, of wel men verdeelde zich in twee partijen. De eene moest het strand verdedigen, terwijl de andere den vijand voorstelde, die een aanval kwam doen op de kust. Die vijanden kwamen in bootjes aanzetten, met opgestroopte broeken, de voeten bloot en de schoenen aan de veters over den schouder hangende. Raakten de bootjes den grond, den sprongen zij over boord en bestormden het strand. Het knetterde dan langs de kringelingen, welke gedurende dit prachtige zomerweer de branding hadden vervangen, en van het schip daverde nu en dan een kanonschot. De jongens hadden kleuren als boeien en hun oogen flikkerden. Tot een van de partijen voor overwonnen werd verklaard en een groot gejuich onder de overwinnaars opsteeg. Dan, onder luid gezang, gingen allen naar boord van hun schip terug. Even wat rusten of wat eten, en dan kwamen allen op dek om te hooren, welke fouten er waren begaan.
En 's avonds, als onder militair saluut de vaderlandsche vlag was gestreken, en hemel en zee vervuld waren van gloeiend avondrood - dat heerlijk zich uitstrekken op het dek of waar men ook neerviel, dat bijeenschuiven van de schoolkameraden, dat praten over thuis en over het gezellige leven dat men had, en vooral dat zingen, hetwelk zoo mooi over het zacht ruischende water klonk - wel 't was een genot, een weelde. Sommigen lagen, de handen achter het hoofd gekruist, naar den avondhemel te kijken, waaraan, door den gloed heen, langzamerhand de sterren begonnen te pinkelen. Een dof gerommel in de verte verkondde, dat er een groote stoomboot naderde en allen keken dan naar zoo'n drijvend paleis met al die witte electrische gloeilichtjes. Een hallo! ging dan uit die jonge, frissche borsten op, en het water droeg het over naar dat wondere tooverpaleis, tot, haast ernstig en somber, een hallo over de zee terug klonk.
Wat vlogen die heerlijke dagen en avonden om, veel te snel! Ach, het einde kwam al meer en meer nader. Maar
| |
| |
voor zij weer in de maatschappij terug keerden, zou men nog heel wat ondervinden. Eerst een tocht naar een op eenige dagreizen afstands liggend eilandje met een prachtige druipsteen-grot. Waarna men den steven zou wenden naar het machtige koninkrijk Alwina. Op een vooruit vastgesteld punt zou men de stoomboot ontmoeten of afwachten, die de jongens zou overnemen om ze te vervoeren naar de wereldtentoonstelling te Naukris, de hoofdstad van Alwina. Op die stoomboot zouden de Ambachtsjongens hun onderwijzers, de Kostklanten hun leeraars en bovendien enkele hunner bloedverwanten aantreffen, en ook de meisjes van de school, die zich bereid hadden verklaard het uitstapje mede te maken. De Condor zou dan naar het vaderland terugkeeren.
Kort voor de afvaart naar het eilandje met de druipsteengrot, lag het schip op de reede van een der Noordelijkste havenplaatsen van Regentia. Gisteren had men, en nu voor het laatst, een van de marschen gemaakt welke voor de jongens eigenlijk als een groote belooning voor goed gedrag dienst deden - want die op een of andere wijze aan een der vele scheepsreglementen te kort was gekomen, mocht niet mee. Nu was al die glorie voorbij en eigenlijk èrg voorbij ook. De branies van gisteren zagen er op dit oogenblik in 't geheel niet uit om door een ringetje te halen. Want het was dezen dag waschdag. Ook in dit opzicht werden de jongens gewoon als bootsmansleerlingen behandeld.
‘Er rijdt nu eenmaal geen dienstverrichtingskarretje van den wal naar mijn schip, om de heertjes precies op tijd van schoone spulletjes te voorzien,’ had de commandant gezegd.
Wel was indertijd door de ouders van de aanzienlijksten onder de jongelui aangeboden, door een afgehuurd sleepbootje het schip eens per week te doen opzoeken, om hun lievelingen van schoon ondergoed te voorzien. Doch de commandant had dit te weekelijk gevonden, en bovendien gevreesd, dat er dan te veel onderscheid tusschen de verschil- | |
| |
lende schepelingen zou gemaakt worden. Maandags en Donderdags was het waschdag aan boord en Vrijdags lappen en naaien. Daar moesten zich de jongens maar naar leeren schikken. Wie in het schuitje zit, moet nu eenmaal meevaren. De noodige waschbakjes waren voorhanden, en dus zat er niets anders op, dan dat de Kostklanten evengoed als de Ambachtsjongens op een vastgestelden tijd hun handen in het zeepsop staken, voor waschvrouwen speelden en bleeksters erbij. De bleek was groot genoeg en kon men zoo ver uitrekken als de touwen slechts toelieten, die overal gespannen werden.
En juist op dezen dag moest er bezoek komen!
Nu hadden de jongens dat zoo héél erg niet gevonden. In zeker opzicht waren zij daaraan gewend. Want vrij dikwijls was de een of andere autoriteit eens komen kijken. Zelfs de jongste prins met zijn gouverneur was geweest, en de jongens hadden meenen op te merken, dat hij in zijn hart spijt had niet mee te kunnen doen. Maar vandaag kwamen er dames en dàt was, nu de jongens er zoo uitzagen, niet prettig voor hen. Ten overvloede bleken het Els en Nelly te zijn, vergezeld door mevrouw Livarda, de weduwe van een zee-officier, en die als gezelschapsdame de beide meisjes bij dit zeetochtje vergezelde. Die begon al dadelijk te plagen, door schijnbaar heel onnoozel aan Nelly te vragen, maar zoo dat de jongens, die voor den commandant haast niet op durfden kijken van hun werk, het goed verstonden:
‘Hé Nelly... het schemert mij zoowat door het hoofd, dat er in de vaderlandsche geschiedenis melding wordt gemaakt van een club, opgericht met het geheime doel, om de jongens de baas te laten worden. Was dat in Koron, Nelly?’
Els beet zich op de lippen, om het niet uit te gieren, maar Nelly, die al een weinig medelijden met de arme stumpers kreeg, antwoordde gevat:
| |
| |
‘Zoover zijn we op school nog niet met de geschiedenis gekomen, mevrouw!’
Mevrouw gaf haar een tikje met de parasol.
‘Nelly, Nelly... ik zal eens in je leerboek kijken, of je 't zelf er al bijgeschreven hebt.’
‘Och, mevrouw,’ glimlachte de commandant - en al de jongens hoorden duidelijk wat hij sprak - ‘zulke verhalen zijn natuurlijk pure verzinsels. Maar... ik herinner me uit m'n jeugd een prent, waarin we als kinderen altijd veel schik hadden. 't Was de geschiedenis van Jan de Wasscher en zijn Griet. Misschien is dàt wel een mooie naam voor zekere club te Koron.’
‘O!’ vie! Els onvoorzichtig uit, ‘dan zouden Nelly en ik voor Griet spelen?’
‘Dàt zou ik niet graag durven zeggen, jonge dame!’ antwoordde hoffelijk de commandant; want die Griet was nog al bazig en... hm... natuurlijk bedoel ik u niet!’
Dat kon Els in haar zak steken, en daarom ging een glimlach over de gezichten der luisterende knapen.
‘Maar,’ zoo ging de commandant met verheffing van stem voort, ‘wat zegt u wel van mijn kweekelingen? Wat doen ze hun best, hè, en wat gaat het hun toch handig af...’
De commandant zei dat alles schijnbaar heel onnoozel. Maar heel wat leden van de beroemde club en ook heel wat kantige jongens van de Ambachtsschool kregen er een kleur van, vooral omdat de dames zoo lachen moesten om die leuke opmerking.
Enfin... hun leed was voor dit oogenblik geleden. De commandant oordeelde, dat, de jonge praatsmakers genoeg geplaagd waren. Hij leidde de dames naar zijn kajuit, en gaf intusschen het bevel, dat als de jongens klaar waren, zij zich eens in de puntjes mochten aankleeden, om vervolgens aan te treden. Wanneer alles in orde was, zou men hem komen waarschuwen. Maar uitdrukkelijk voegde hij erbij,
| |
| |
dat het waarschuwen wel den tijd had en niet te spoedig geschieden moest. De ‘broekjes’ aldus drukte hij zich uit, ‘moeten ook maar leeren, om geduldig hun tijd en hun beurt af te wachten.’
Wat onzen jeugdigen vrienden het meest verwonderd had, was de omstandigheid, dat uit de stoombarkas ook eenige koffers en reisvaliezen kwamen opduikelen. Weldra vernamen zij het groote nieuws. Els en Nelly hadden vergunning gekregen het tochtje naar de druipsteengrot mee te maken, om vervolgens met al de bootsmansleerlingen - die dan weer in gewone menschen veranderd zouden zijn - op de stoomboot over te gaan en naar Naukris te stevenen.
Alles bij elkaar genomen, gaf het een gevoel van algemeene opgeruimdheid, toen men voor zeker wist, dat de oefeningstocht op zulk een gezellige wijze zou eindigen. Enkele matrozen verzekerden aan de jongens, dat men nu allerlei pretjes aan boord zou krijgen, en dat de commandant al dien tijd een gezegende bui zou hebben. ‘En wij ook!’ verzekerden zij tot meerdere geruststelling van hun niet verwende leerlingen.
Deze voorspelling kwam even trouw uit, als indertijd die van Kakkerlak. Den eersten dag al liet de commandant zijn leerlingen wat meer vrij. Hij begreep, dat ze voor hun vriendinnetjes en niet minder voor mevrouw Livarda, graag eens wat praats wilden slaan. Daarom werd er veel aan gymnastiek gedaan en aan zulke ‘bezigheden’, waar een jongen toch meer van houdt en ook eigenlijk beter in thuis is, dan wanneer hij met zijn kneukels staat te morsen in een waschtobbe.
En zoo naderde de dag, waarop men, voor het afgesproken tochtje naar de beroemde druipsteengrot, zich nu eens echt de zee op zou begeven en in vele dagen niets dan lucht en water zien.
Nog eenmaal raadpleegde de commandant de barometer.
| |
| |
Die bleef, niettegenstaande de broeiïge lucht der laatste dagen, best staan. Voor alle zekerheid had hij nog eens laten informeeren bij het centraal-meteorologisch instituut, en van daar ook de meest geruststellende tijdingen ontvangen. Hij kon dus in dit opzicht met een gerust hart wat verder de zee opgaan.
Iets anders evenwel had nu en dan een rimpel op zijn voorhoofd te voorschijn geroepen. Nooit was er zoo druk over oorlog gesproken, als juist in deze dagen. Men wist, dat die eenmaal tusschen de twee rijken Alwina en Terrakanda moest uitbreken. Waar die geruchten vandaan kwamen, viel niet na te gaan. In het koninkrijk van Regentia was de regeering er zelfs door opgeschrikt. Doch alle mogelijke onderzoekingen stuitten af op een besliste loochening van al de geruchten, welke eenvoudig praatjes geheeten werden, uitgestrooid door geldmannen, die speculeeren wilden. Hoe kon er nu, tijdens de wereldtentoonstelling te Naukris, de hoofdstad van Alwina, een oorlog uitbreken? Want deze staat gold als de aanvaller, gelijk een vorigen keer, toen zelfs vóór een officieele oorlogsverklaring de krijgs-operaties begonnen waren.
Natuurlijk bleef de regeering van Regentia waakzaam. Eén telegram van dien kant en het leger zou mobiel verklaard zijn, terwijl de vloot, onder voorwendsel, dat voorbereidselen voor de herfst-manoeuvres getroffen moesten worden, bijeen gehouden werd. Nog, even voor de afvaart, had de commandant op zijn vraag een geruststellend antwoord van den Minister van Marine ontvangen. En toen ging het de wijde zee op.
Een heerlijk uitstapje was dit. Ook het bezoek aan het eilandje met de druipsteengrot viel verbazend mee. De jongens keken zich de oogen uit het hoofd, en natuurlijk versnoepten zij weer te veel geld aan prentkaarten.
Nu ging het naar de wereldtentoonstelling. Nog niet lang
| |
| |
was men op reis, toen men op een goeden dag achter zich een rookkolom ontwaarde, die hoe langer hoe dichter en geweldiger boven den horizon rees. Eerst dachten zij, dat het gewoon de rookpluim van een stoomboot was, en daarvoor had ook de commandant het gehouden, toen, reeds lang voor de jongens er erg in kregen, die smook zijn aandacht getrokken had. Het was bladstil, en dan kunnen de uitpuffingen van een groote stoomboot wonderlijk lang op één plaats blijven hangen. Het werd daar echter in het Zuiden zoo dik en zwart, dat hij zich onwillekeurig afvroeg, of soms niet een petroleumvaartuig, gelijk er vele in deze zeeën voeren, in brand geraakt was, en dan wilde hij natuurlijk te hulp komen.
Op zijn bevel was de snelheid, waarmede men doorvoer, verminderd, toen hij, bij het turen door zijn kijker, plotseling een kreet van verrassing liet hooren. Uit dien zwart-gelen nevel toch, die inderdaad geheel den horizon ging beslaan, rezen, wel eerst heel onduidelijk, maar van oogenblik tot oogenblik toch zekerder, eenige grijs-blauwe voorwerpen op, moeilijk te onderkennen van het zeewater, waarop zij dreven. Nog eenige minuten, en die grijs-blauwe voorwerpen waren voor zijn kennersblik tot reusachtige oorlogsschepen van het allernieuwste type uitgedijd.
Dat nieuwtje vloog over het geheele vaartuig. De jongens vonden het wel leuk. Nu zouden zij die drijvende monsters eens van dicht bij, en wat wel het aardigst was, in volle vaart op zee zien. Zij dachten niet anders, of het was een Regenteesch smaldeel, dat op manoeuvre was. Maar de commandant wist, dat zoo iets niet mogelijk kon zijn, en daarom vond hij de verschijning van die pantserschepen, wier aantal met ieder oogenblik scheen toe te nemen, allesbehalve leuk. Wat hem wel het meest bevreemdde, was, dat hij nergens een vlag ontdekte, welke hem kenbaar kon maken tot welke nationaliteit die oorlogsschepen behoorden. Intusschen had hij
| |
| |
bevel gegeven weder met volle kracht vooruit te stoomen. Een ontmoeting met die vloot, - of wat het dan ook mocht zijn - kon hem niet anders dan ophouden door het wisselen van allerlei beleefdheden. En niet gaarne ware hij te laat op de afgesproken plaats aangekomen, om zijn jeugdige equipage op het stoomschip over te doen gaan, hetwelk hen naar de wereldtentoonstelling te Naukris zou overbrengen.
Een blik op de reuzenschepen achter hem, overtuigde hem weldra, dat zij precies denzelfden weg volgden als hij. Het leek wel, of ze hem achtervolgden; en daar zij sneller voeren dan hij, zouden zij hem in dat geval spoedig ingehaald hebben. Hij liet nu eenigszins den koers wijzigen, zag in gespannen verwachting uit, en wist niet, wat hij er van denken moest, toen hij diezelfde wijziging in den koers bij de oorlogsmonsters zag, die hem nu inderdaad met voordacht schenen te volgen.
Nog dacht hij zich half suf over deze vreemde geschiedenis, en had juist als zijn onderstelling uitgesproken, dat het misschien een aantal schepen van een of andere zeemogendheid was, die, bij wijze van vlagvertoon, ook een bezoek gingen brengen aan de wereldtentoonstelling te Naukris, - toen van een dier reuzen een licht-blauw rookwolkje omhoog kringelde, en eenige oogenblikken daarna een kanonschot langs de zee rolde.
‘Wat is dat?’ riep de commandant.
Want terzelfder tijd zag hij niet de vlag van de natie, maar eenige seinvlaggen achtereenvolgens omhoog gaan, en in die taal werd hem geboden bij te draaien.
Hij liet terugseinen, dat hij er geen tijd voor had, dat zijn tijd afgemeten was. Toen werd er geseind, dat indien hij niet aan het bevel voldeed, men met scherp op hem vuren zou.
‘Dat is, bij den hemel, een zeerooversdaad!’ riep de commandant uit, ‘zien ze dan mijn vlag niet?’
Dadelijk kwam alles aan boord in rep en roer. Met het
| |
| |
oog op het groot aantal jongelieden, hetwelk hij aan boord had, oordeelde de commandant het roekeloos, om de al maar naderende overmacht te tarten aan haar bedreiging gevolg te geven. Maar toch liet hij alles in gereedheid brengen, om, als het noodig mocht blijken, te bewijzen, dat een Regenteesch oorlogsschip geen onnoozel visschersvaartuigje was, hetwelk zich door den eersten den besten zeeroover zou laten oppikken.
En toen nu alles op een mogelijk gevecht werd voorbereid, vonden de jongens de verschijning dier zeereuzen niet meer leuk. Integendeel, nu gevoelden zij er al het geweldige en somber-dreigende van.
Tot een gevecht kwam het gelukkig niet. Dat zou ook een dwaasheid geweest zijn tegen zulk een overmacht. Bovendien bleef de commandant nog altijd aan een of ander misverstand gelooven, vooral toen het hem bleek, dat die pantserschepen behoorden tot de Terrakandeesche vloot. Wat ter wereld kon een zeemacht van die natie, waarmede Regentia tenminste officieel in goede betrekking stond, bewegen om in vollen vredestijd op zulk een wonderbare wijze te handelen?
Het zou hem weldra duidelijk worden. Juist nu niemand aan oorlog dacht en inzonderheid het anders zoo krijgslustige Alwina zich eenigszins de handen gebonden had door de wereldtentoonstelling in de hoofdstad, oordeelde de Keizer van Terrakanda het oogenblik gunstig, om zijn gehaten en gevreesden tegenstander plotseling te overvallen. Dat was tegen alle regelen van het oorlogsrecht in, maar had Alwina enkele jaren geleden tot op zekere hoogte niet precies eender gehandeld?
Van verschillende kanten zou Alwina tegelijk aangevallen worden. In alle stilte en met de grootste voorzorg, men mag wel zeggen met de buitengewone slimheid, welke een der kenmerkende eigenschappen der Terrakandeezen was, werd dit plan voorbereid en nu met ongehoorde stoutmoedigheid
| |
| |
en snelheid doorgezet. Op ieder smaldeel was een landingsleger ingescheept, dat brandde van verlangen eindelijk eens met den sedert lange, lange jaren gehaten en benijden tegenstander af te rekenen. Alles was er de regeering van Terrakanda aan gelegen, om tot het allerlaatste oogenblik toe dien aanslag geheim te houden, waarom op alle schepen, die men ontmoette, beslag zou worden gelegd. Later zou men zich bij de neutrale staten met een foefje verontschuldigen.
Onze commandant had zich te verzetten zooveel hij wilde, het eind van het liedje was, dat, behalve de jongens, heel de bemanning op een vijandelijk schip werd overgebracht, waarvoor eenige Terrakandeesche matrozen in plaats kwamen, en wel onder bevel van een norsch er uitziend man. Seinen werden gewisseld, en, terwijl de geweldige pantserschepen hun weg voortzetten, trad de nieuwe gezagvoerder op onze vrienden toe, die daar ongewapend, met slap langs het lichaam neerhangende armen, en met een angstig kloppend hart het oordeel afwachtten, hetwelk over hen zou worden uitgesproken.
‘Wie verstaat er Terrakandeesch?’ vroeg op korten, bijtenden, onaangenamen toon hun nieuwe baas in zijn eigen taal.
De meeste vingers van de Kostklanten gingen omhoog.
De nijdige oogen van hun baas gingen over de gezichten van hen, die zich opgaven. Als vanzelf moest George zijn aandacht trekken.
‘Treed uit het gelid!’
George voldeed aan dit bevel, en bleef in militaire houding afwachten, wat hem nader bevolen zou worden.
‘Jullie zijn bootsmansleerlingen, hè?’
‘Pardon, meneer! Dat zijn we eigenlijk niet!’
De nijdige oogen keken hem strak aan.
‘Niet?... Nu, uit die Regenteesche aardigheden kan ik niet wijs worden, en belief ik niet wijs te worden. Ik zeg je, dat jullie bootsmansleerlingen bent, en daarmee uit... Verstaan?’
| |
| |
‘Jawel, meneer!’
‘Jou verklaar ik tot hun vertegenwoordiger. Jij zult ze mijn bevelen overbrengen. En zeg mij eens... die jongens in het blauw-katoenen pak worden zeker hier aan boord voor stoker opgeleid?’
‘Eigenlijk niet, meneer, ze zijn leerl...’
‘Ze worden wèl opgeleid als stoker, zeg ik je... Marsch met dat geboefte naar de machinekamers. En zeg hun, dat als een van hen zijn zwarte tronie aan dek durft toonen, ik hem zal laten ondervinden, dat bij onze marine nog dit aardige dingetje in de mode is.’
Hij wenkte een matroos, die hem een soort karwats overhandigde, een korten, dikken stok waaraan een tiental leeren riempjes bevestigd waren. De jongens rilden. Ze hadden er vaak van gehoord, dat er geslagen werd aan boord der Terrakandeesche schepen.
‘Zeg het hun dan, zèg het hun dan!’ riep hij ongeduldig tegen George, het valsche afranselings-instrument dreigend opheffend.
‘Jongens,’ zei George tegen de blauwbroekjes, ‘Je mag wel dood voorzichtig wezen, hoor, want we hebben een kwaaien baas. Waar hij ons heen brengt weet ik niet, maar...’
‘Ho, ho!’ riep de baas, ‘je gebruikt te veel woorden, die lummels moesten al staan zweeten voor de vuren. Pas op, ventje, als je een verradersrol gaat spelen!’...
Toen bracht George het bevel letterlijk over, en weldra waren de blauwbroekjes gescheiden van die mooie zee en den zomerhemel.
De anderen werden op allerlei manieren aan het werk gezet. De bemanning was zeer gering en moest nu aangevuld worden uit deze knapen. Onmacht werd aangezien voor onwil, en de straffen daarvoor waren gestreng en barbaarsch. En wat vooral verschrikkelijk, ja, schier onuitstaanbaar was, - de wantrouwende gezagvoerder had het gebod laten uitgaan,
| |
| |
dat de Regenteesche jongens in geen geval met elkaar spreken mochten.
‘Ook niet in uw taal, meneer?’ had George nog gevraagd.
‘Neen!’
‘Dat is hard, meneer!’
De gezagvoerder keek hem vernietigend aan.
‘Zoo iets staat niet aan een scheepsjongen, om te beoordeelen. Ik herhaal het je, geen woord, zelfs geen fluistering mag ik hooren. Die het gebod overtreedt, laat ik op een kanon binden en afranselen tot het roode zweet voor den dag komt. Het is oorlogstijd - en dan kan zelfs een onuitgesproken woord een verraad inhouden.... Alleen mag-jij antwoorden, als ik je wat vraag, en tegen je mede-scheepsjongens mag-jij zeggen, wat ik je gebied hun mede te deelen. Maar denk er aan, knaap! met je leven - hoor-je wel? - met je leven sta-je mij er borg voor, dat je als tolk geen valsche streken uithaalt. Verstaan?’
George boog.
‘Spreek!’ klonk het barsch. ‘Zwijgen kun-je lang genoeg!’
‘Mag ik dan liever wat vragen, meneer?’
‘En wat moet dat zijn?’
‘Mag ik aan mijn makkers zeggen, waar u ons heenvoert?’
Even dacht de gezagvoerder na. Hij scheen er echter geen gevaar in te zien, dat zijn krijgsgevangenen dit vernamen.
‘Naar de Haaien-eilanden!’ gaf hij ten antwoord. ‘En ingerukt nu!’
George ontstelde. Hij wist, dat ver in 't Zuiden een reeks van zeer kleine eilanden gelegen waren, samen een archipel vormend en in 't bezit van Terrakanda, en door de regeering van dit land gebruikt als verbanningsoord en strafplaats voor zware misdadigers. Ze lagen verlaten en eenzaam in den Oceaan, in een streek gevaarlijk door allerlei klippen en plotselinge vulkanische uitbarstingen en zeebevingen. En welk een bevolking van misdadigers zouden de jongens daar aantreffen!
| |
| |
George had gaarne iets naders daarvan geweten, maar hij durfde niet verder vragen. Toen hij zijn makkers ervan op de hoogte gesteld had, heerschte er een algemeene ontsteltenis onder hen. Maar nog meer dan onder de vrees van wat de toekomst brengen zou, leden zij onder het verschrikkelijke, doodsche en doodelijke stilzwijgen, dat hun was opgelegd. En met die oplegging was het den gezagvoerder ontzaglijke ernst geweest. Een paar, die het gebod overtreden hadden, waren in waarheid op de vooraf aangekondigde wijze afgeranseld en daarvan hadden alle jongens tot hun grooten afschuw, ja, walging getuigen moeten zijn. Sedert heerschte er onder hen een akelige, doffe stilte. Ze hadden het wel willen uitschreeuwen, om tenminste hun eigen geluid weer eens te hooren, doch ze durfden niet. Het was een uitkomst te luisteren naar de vreemde klanken, wanneer de Terrakandeesche matrozen met elkaar spraken of een liedje zongen. En een genot was het, een heerlijk genot, wanneer George de bevelen van den strengen commandant kwam overbrengen. Dan hoorden ze weer hun eigen taal en mochten tenminste ook eens een woord uitspreken.
En tòch werd er in deze bange dagen een woord uitgesproken, dat wederom vertrouwen in het hart en een glans in het oog bracht. Het was Kakkerlak, die tot in de fijnste volmaaktheid de kunst verstond, om met een effen gezicht en zonder dat men zijn lippen zag bewegen, zooveel te praten als hij wilde. En al zei hij op die manier niet veel, - de kleine slimmerd, die er werkelijk niet graag op was, om met de leeren riempjes afgeranseld te worden, wist toch altijd nog tegen een makker te zeggen, die den kop begon te laten hangen, dat je nooit den moed moet opgeven. ‘Alles komt terecht, hoor; onthoud dat maar,’ fluisterde het over zijn schijnbaar onbeweeglijke lippen.
Tegenover mevrouw Livarda en de aan haar zorg toevertrouwde meisjes was de gezagvoerder zoo welwillend en
| |
| |
toegeeflijk, als met zijn streng karakter maar eenigszins bestaanbaar was. Alleen mochten zij onder geen voorwendsel met de jongens een praatje aanknoopen. Beide meisjes spraken, evenals mevrouw Livarda, zijn taal en daarom vond hij het heel gezellig, om met haar eens te babbelen. Ook zij waren verschrikt geweest, toen zij dat van de Haaien-eilanden hoorden. Hij stelde haar evenwel gerust. Die eilanden waren door al de veroordeelde misdadigers ontruimd moeten worden, omdat men deze lieden voor het opwerpen van verschansingen, het aanbrengen van versperringen en ander soort werk in dezen oorlogstijd beter gebruiken kon. Nu werden deze eilandjes ingericht voor krijgsgevangen vrouwen en kinderen. Zij zouden de eersten zijn.
Nelly en Els vroegen, of zij dat aan de jongens mochten mededeelen, want ze begrepen wel hoe angstig die zich maken zouden. De gezagvoerder wilde hiertoe geen toestemming geven.
‘Waarom behandelt u de jongens toch zoo hard?’ vroeg mevrouw Livarda.
‘Noemt u dat hard? Vroeger was het de gewoonte, dat men van den vijand al wat man was doodde...’
‘Maar wij zijn toch geen vijanden van uw volk!’
‘Daar heb ik niet over te oordeelen. Ik volg slechts de bevelen mijner chefs. Maar om op uw reisgenooten terug te komen: vergeleken met vroegere tijden, behandel ik ze nog buitengewoon genadig. Geloof mij, mevrouw, in oorlogstijd is al wat knevel draagt, of eenmaal knevel zal dragen, gevaarlijk.’
De sombere oogen van den gezagvoerder namen een woeste uitdrukking aan. De meisjes ontstelden ervan. En mevrouw had spijt er met hem over gesproken te hebben.
Eindelijk kwam er toch een einde aan deze reis, nog verschrikkelijker gemaakt door het woeden van een zwaren storm, waardoor de jongens voor het meerendeel erg van de
| |
| |
zeeziekte geleden hadden. De krijgsgevangenen werden ontscheept, kregen hun kleeren mede, hun werktuigen, hun ijzeren houtvoorraad en de verfstoffen, benevens de twee veldsmidsen, die op het dek stonden; maar al wat opleen wapen geleek, moest afgegeven worden.
Het eiland, waarop zij voor onbepaalden tijd verblijven zouden, was op dit oogenblik nog geheel onbewoond, en bevond zich in denzelfden toestand, waarin de misdadigers, die er gewoonlijk verblijf hielden, het verlaten hadden. Eigenlijk erger; want terwijl het slechte weer aan onze vrienden op den wijden plas de zeeziekte had bezorgd, had hier een cycloon gewoed, een der vreeselijkste geesels dezer streken, en lagen alle hutten plat tegen den grond geslagen. Ook waren de militaire bewakers nog niet aangekomen, uit welke omstandigheid weer bleek, dat het, als gewoonlijk, met het beheer over de verschillende takken van dienst in Terrakanda thans evenmin goed geschapen stond, als dat bij vroegere oorlogen het geval was geweest. De gezagvoerder liet echter zooveel etensvoorraad aan wal brengen, dat men zeker voor een paar weken genoeg had, en verliet toen de arme schepsels, voor welker ontsnapping hij niet bevreesd behoefde te zijn.
‘Daar zullen de haaien wel voor zorgen,’ sprak hij met zijn wreeden grimlach.
|
|