| |
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Er moet een kop gebroken worden.
Wat was de goede markies blijde, toen hij van Nelly dezen uitslag vernam. Nu zou hij zijn doel toch kunnen bereiken, om al dat jonge, levendige goedje eens nader met elkaar in aanraking te brengen.
Men stelle zich dus zijn ontsteltenis voor, toen de bui van een anderen kant dreigde op te zetten. Op een vraag om inlichtingen aan den directeur der Ambachtsschool, hoe het met de aangifte van zijn leerlingen stond, kreeg hij de onverwachte mededeeling, dat het daarmede al heel slapjes ging. Bij het verzenden van deze tijding hadden zich slechts een paar der schilders-, enkelen der timmermansleerlingen, doch tot overgroote verbazing van den directeur nog niet één der blauwbroekjes opgegeven, die niet alleen het overgroote deel der schoolbevolking vormden, maar ook voor hun toekomst inderdaad het meeste belang bij zulk een zeetochtje zouden hebben. De directeur schreef erbij, dat hij er niets van begreep, en evenmin deden dat de andere onderwijzers. Te meer bevreemdde hem dit, omdat bij het voorstellen van het uitstapje zijn indruk was geweest, dat de meerderheid der jongens er dol op was.
| |
| |
De oorzaak van die vreemde houding der blauwbroekjes, we weten het, zat 'm in Zwart-Jan. Die had eenmaal gezegd, dat hij niet bidden en smeeken wou om mee te gaan, omdat hij niet begreep, waarom hij juist de uitbijter moest zijn. Zelf had hij er nu inwendig het land aan dit gezegd te hebben. Het was ook in de dagen geweest, toen hij zich zoo diep rampzalig gevoeld had. Toen was, heerlijk en schitterend, dat groote geluk van de nieuwe fiets gekomen, en het is wonderlijk, hoe het geluk aan de menschen een heel anderen kijk op de dingen dezer wereld geeft. Als nu de directeur naar hem toegekomen was, een glimlach op het gezicht en de hand vooruit gestoken, dan had Zwart-Jan dadelijk toegeslagen, ook gelachen en uitgeroepen: ‘Graag, dolgraag!’ Helaas, dat kon de directeur niet doen. Men had toch altijd bij Jan het lijntje een beetje strak te houden. Gaf men hem te veel toe, dan zou hij, met zijn lastig karakter, zelfs liefst het baasje gespeeld hebben.
De blauwbroekjes zaten er niet minder mee in. Gáán zouden zij, maar zonder hun hoofdman deden zij dat niet graag. Hij mocht stug en stuursch zijn, nooit had hij ze verlaten als ze in de verdrukking zaten. Hij zei wel, dat ze gerust hun gang konden gaan en dat hij ze flauwe kerels zou vinden als ze om hem dat prettige reisje afsloegen. Maar ze wilden tot het uiterste oogenblik wachten, eer ze hem alleen lieten staan. Wie weet, of ze hem niet bewegen konden zijn kop te breken.
‘Dat doet hij niet!’ verzekerden de meesten.
‘Niet?’ klonk de hooge altstem van Kakkerlak. ‘Malligheid! Nooit moet-je den moed opgeven. Alles komt terecht!’
‘Alles? Ja!’ merkte er een ter snede op. ‘Alles, behalve juist dat eene: dat Jan zijn kop breekt!’
Op dit oogenblik verscheen een der timmerjutters op het tooneel. Een grof gebouwde jongen, maar met een goedig gezicht. Dadelijk kreeg hij heel het standje tegen zich.
| |
| |
‘Jij hebt Jan verraden!... Flauwe vent, om je nu al op te geven!’
De grofgebouwde jongen met het goedige gezicht schudde bedaard het hoofd.
‘Ik vind, dat ieder maar voor zijn eigen moet zorgen!’
‘Best, hoor! Dan zullen we jou ook aan je lot overlaten als de Kostklanten je te pakken hebben.’
‘Laat ze komen! Ik wacht ze af!’ antwoordde de stevige baas, onwillekeurig zijn vuisten ballend, maar zonder dat de goedige lach week van zijn gelaat.
Daar had men toch wel een beetje ontzag voor. Maar Kakkerlak kwam ook nu voor zijn hoogvereerden beschermer op, en roerde zijn mondje op een geweldige manier.
‘Kakkerlak!’ sprak de groote jongen op zijn rustige manier, en zijn zware stem scheen van heel diep te komen, ‘ieder mensch moet ervoor zorgen, dat hij binnen komt.’
‘Binnen komt?’
‘Dat is nog al wiedes, Kakkerlak! Daar zorgt jou vader voor en de mijne ook, ja, de rijkste menschen zorgen daarvoor.’
O zoo! Ja, nu begreep men hem.
‘En,’ zoo ging hij voort, ‘daarom heb ik er nu ook maar voor gezorgd, dat ik binnen ben.’
Hij sprak heel plat. Daarom zei hij zoo ongeveer: ‘binnen bin.’
In groote stilte hoorde men deze wijze woorden aan. Daardoor gestreeld, ging de grove jongen met het goedige gezicht aldus voort en sprak de wijze woorden:
‘Want zie-je.... die binnen binnen, binnen binnen!’
Een oneindig groot gelach ging er op. Men brulde het uit. Maar boven alles hoorde men het schelle geluid van Kakkerlak, die het uitschreeuwde van: ‘Die binnen binnen, binnen binnen!’
Op dit oogenblik verscheen meester Knutselaar ten tooneele, door den directeur erop uitgezonden, of hij den koppigen Zwart-Jan ertoe kon brengen het verzoek te doen.
| |
| |
‘Waar hebben jullie zoo'n dollen schik om?’
‘Die binnen binnen binnen binnen!’ ratelde Kakkerlak als een afloopende wekker zoo snel.
Meester Knutselaar keek nu den een en dan den ander aan, maar heel lang had hij daar geen tijd toe, want de grove jongen, die een kleur als vuur gekregen had, pakte Kakkerlak tusschen zijn groote vuisten.
‘Die binnen binnen binnen binnen!’ klapperde de kleine bloedzuiger maar, hoe geweldig de timmerjutter hem ook te pakken had. Blauw en paars werd hij van de pijn, maar het wekkertje bleef aldoor afloopen.
Meester Knutselaar verloste eindelijk dien kleinen al maar afloopenden wekker uit de harde knuisten van den groven boy, die voortaan den bijnaam van Binnen-binnen bleef dragen.
Toen meester Knutselaar den vrede hersteld had, door den grooten jongen naar boven te jagen en Kakkerlak bij zijn lurven te pakken en achter slot en grendel te stoppen in een lokaal, vanwaar men hier nog altijd zijn wekker hoorde afloopen, - keek hij rond naar Zwart-Jan. Die was er niet, zeiden de jongens. De meester-smid liet hem van diens huis een ornament-teekening halen.
Meester Knutselaar keek de jongens eens aan, en zij deden het hem.
‘Nog al zijn kop niet gebroken?’
‘Neen, meester! En hoe vind-je dat nou?’
‘Kinderachtig,’ zei meester Knutselaar met een grooten nadruk op de twee eerste lettergrepen van het woord.
Weer was er een groot stilzwijgen, waarin men heel in de verte het geratel van Kakkerlak hoorde. Ze moeten daar toch even om glimlachen.
‘Dat is ook een gebakje!’ grinnikte de meester, met zijn hoofd naar de plaats wijzend, waar het rikketikkend geluid vandaan kwam.
| |
| |
‘Ja meester.... en wil-je wel gelooven, dat die kleine bloedzuiger alles van Zwart-Jan gedaan kan krijgen?’
‘Is 't heusch waar?’ vroeg de meester met groote belangstelling, doch niet zonder eenig ongeloof in den toon zijner stem.
Nadrukkelijk werd hem dit verzekerd. Kakkerlak kon met den geweldigen en eigenlijk door iederen jongen min of meer gevreesden Zwart-Jan doen wat hij wilde.
De grijze oogen van meester Knutselaar keken hen strak aan.
‘Zou-ie soms...?’
Meer zei hij niet, maar de jongens begrepen hem.
Ze schudden troosteloos het hoofd.
‘Dàt kan geen mensch, meester.’
Op dit oogenblik kwam Zwart-Jan op de plaats. Onwillekeurig keken allen hem aan, en hij, verwonderd over die algemeene belangstelling, liet zijn blikken van de jongens naar den meester gaan.
Het was ongewoon stil.
Daar klonk het, zwakjes wel is waar, maar toch duidelijk uit de verte:
‘Die binnen binnen binnen binnnen!’
‘Wat hoor ik nou?’ vroeg Jan ten hoogste verbaasd.
Daar woei plotseling een lachvlaag over de plaats. Ieder begon aan het uitleggen, met het gevolg, dat Zwart-Jan er niets van begreep. Zooveel werd hem echter duidelijk, dat Kakkerlak ermee gemoeid was.
‘Is die weer aan den gang geweest?’ vroeg hij, en aide stugheid was van zijn gezicht verdwenen.
‘Nou, alsjeblieft!’ zei meester Knutselaar. ‘Maar dat 's waar ook, Jan. Je hebt al zoolang gevraagd, om m'n werkplaats eens te zietj...’
‘Hè ja, meester.’
‘Wel, dan kan ik je vandaag je zin geven. Loop in je uurtje tusschen twaalven en eenen maar eens bij me aan.’
| |
| |
‘Mag ik dan m'n boterhammen meebrengen? Anders gaat er weer zooveel tijd af.’
‘Kom-jij maar met je stikken bij me, vrind. Van m'n vrouw krijg-je er licht nog een koppie troost bij.’
‘Hè, meester,’ riepen een paar jongens, ‘mogen we meekomen?’.
‘Zeg, denk-je, dat 't bij mij thuis een kazerne is? M'n vrouw zou zoo'n bende zien aankomen! Neen, hoor, 't moet maar twee aan twee, en de rest aan troepjes. Je hoofdman eerst, en later weer eens een paar anderen.’
Zwart-Konijn bewoog àl de spieren om zijn neus.
‘Een paar is toch twee, meester! Mag ik dan met Jan mee komen?’
Meester Knutselaar hield met zijn twee grijze oogen het gelaat van Zwart-Konijn onbarmhartig vast.
‘Zeg 's, maatje... je weet toch wel, dat hier op school het pruimen ten strengste verboden is?’
‘Pruimen?... Ik pruimen, meester!’
‘En wat trek-je dan zoo raar met je mond, hè?’
‘Dat is van de zenuwen, meester!’
De jongens schoten in den lach. En Zwart-Jan zei: ‘Nou, die kan je voelen!’
Meester Knutselaar grinnikte ook.
‘Nou maar, een zenuwlijder wil ik ook niet in m'n werkplaats brengen!’
‘Raak!’ zei Zwart-Jan.
‘Wie mag er dan met Jan meekomen?’ vroegen er een paar vol hoop.
Meester Knutselaar deed, of hij heel diepzinnig nadacht. En in de doodsche stilte, die nu ontstond, hoorde men warempel weer het gerikkik van Kakkerlak.
‘Weet-je wat, Jan?’ zei meester Knutselaar plotseling, vertrouwelijk de hand op den breeden schouder van den jeugdigen geweldenaar leggend, ‘breng-jij voor dezen keer
| |
| |
Kakkerlak maar eens mee.’
‘Dat is goed, meester!’
En zoo geschiedde het.
Ze werden beiden in meesters werkplaats heel hartelijk ontvangen. Meester stond in zijn overhemd aan een draaibank en zijn zoontje Piet was druk bezig aan een scheepje.
‘Je moet je boterham maar zoo uit het vuistje opeten, want tafeltjes en stoelen hebben we hier niet, jongens!’ riep de meester hun kameraadschappelijk tegemoet.
‘Hier op de werkbank vind-je voor elk van jullie al een glas melk, en als daar wat stof in valt, moet-je maar denken, dat het dient om je maag schoon te schuren.’
Nu, vies waren de twee blauwbroekjes niet uitgevallen. En d'r oogen keken ze uit. Wat was die meester knap! Hij liet ze van alles zien, wat hij gemaakt had. Een electriseer-machine ook al. Kakkerlak kreeg een soort koperen gewicht in de eene hand en mocht nu probeeren uit een emmer met water een gulden te halen, dien de meester er onverschilligweg insmeet.
‘Als je 'm d'r uit krijgt, is hij voor jou. Zeg nu eens, dat 't hier geen royale boel is!’
Nou, dat zou Kakkerlak 'm eens gauw lappen. Goeie schepsel, een gulden zoo maar eventjes uit een puts water halen en dan in den zak steken - daar wou Kakkerlak wel dagwerk van hebben. Die meester Knutselaar moest toch wel rijk wezen, om zoo met de guldens te kunnen smijten. En Kakkerlak deed een forschen greep in het water.
O wee, wat bekwam hem dat slecht. 't Was, of zijn polsen werden omgedraaid. Hij wist niet hoe gauw hij uit dat betooverde water moest komen.
‘Toe dan, Kakkerlak!’ tergde de meester.
Kakkerlak had met z'n oogen wel den gulden uit het water willen kijken; maar zijn knuist moest erin, en dat was leelijker.
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
En van die nederlaag was ook het zoontje van don meester getuide geweest!
(Bladz. 50.)
| |
| |
Hij waagde 't nog eens. Nu zou hij 't uithouden!
Ongemerkt versterkte de meester den stroom.
‘Au!’ riep Kakkerlak en wilde gauw het koperen gewicht afschudden. Hij schrok ervan, toen hem dit niet. gelukte. 't Was, of het aan zijn hand vastgekleefd zat. Gauw trok hij nu de begeerige hand uit het water. Gek, toen was het over.
‘Die binnen binnen binnen binnen!’ sarde meester Knutselaar, ‘nog eens probeeren, Kakkerlakje?’
Maar die had er genoeg van.
‘Jij eens probeeren, Jan?’
Ja, dat wou Jan. En als hij nu den gulden te pakken kreeg?
‘Dan is hij voor jou?’
‘Dat zou gemeen zijn!’ riep Kakkerlak uit, die zijn praats terugkreeg, toen die rare tinteling en dat omgedraai in zijn armen weg was. ‘Ik heb er de pijn voor geleden, en Jan zou met den buit gaan strijken.’
‘Goed!’ kalmeerde hem de meester, ‘als Jan den gulden er uithaalt, krijg-jij er twee kwartjes van. Is dat naar je zin?’
Kakkerlak knikte gerustgesteld van ja.
‘Zie-je, meester, Jan is zoo sterk.... Die lapt het 'm wel!’
Dat was, eerlijk gezegd, ook de gedachte van Jan, al liet hij er natuurlijk niets van merken.
Doch de meester trok even het staafje wat verder uit het klosje, en toen begon ook Jan te wringen om los te komen.
‘Niet opgeven, niet opgeven, Jan!’ riep Kakkerlak, ‘denk om m'n twee kwartjes!’
‘Jan?’ verklaarde meester Knutselaar kalmpjes, ‘Jan geeft nooit wat op! Nietwaar, Jan?’
Zwart-Jan steunde van inspanning. De spieren op zijn armen zwollen, hij werd rood in zijn gezicht en heel zijn geweldig lichaam worstelde al het ware met die geheimzinnige kracht.
| |
| |
De meester schoof het staafje iets naar binnen. Dadelijk schepte Zwart-Jan weer moed. Hij schreef die vermindering van weerstand aan zijn eigen lichaamskracht toe.
‘Verdikkeme!’ barstte hij uit, ‘ik zal 'm wel mannen!’
‘Zeker, Jantje!’ tergde de meester. ‘Jij hebt nog nooit je kop gebroken; zou-je je dan laten ringelooren door een beetje water en een paar koperen dingetjes. Kijk eens wat een dunne draadjes!’
Heel, heel langzaam versterkte de meester den stroom weer. Jan begon weer te wringen en te worstelen. Kakkerlak bleef maar aanvuren, en de meester... die tergde, tergde maar, van dien kop, die nog nooit gebroken was. Zwart-Jan werd dol. Zijn oogen vlamden, zijn neusgaten stonden wijd open. Nog even versterkte de meester den stroom. Toen - met een ruk bevrijde Zwart-Jan zijn vuist uit dat betooverde water, maar in dolle woede sloeg hij die vuist op de werkbank neer en een gemeen woord trilde op zijn lippen.
Hij beefde nog van inspanning en zijn kleine, flitsende oogen gingen schuil onder zijn zware wenkbrauwen. Meester Knutselaar zag, dat het gevaarlijk werd hem langer te tergen. Die lachte nu vroolijk en prettig, alsof alles een grapje was geweest. Maar voor Zwart-Jan was het nog geen grapje. Op de laatste kermis had hij het op de krachtsmachine uitgehouden, en de baas had gezegd, dat niemand het zoo ver gebracht had als hij. En hier - hier stond hij precies gelijk aan den kleinen Kakkerlak, die zijn tijd verdeelde tusschen het kluchtig gejammer over zijn twee kwartjes en het uitlachen van Zwart-Jan.
En van die nederlaag was ook het zoontje van den meester getuige geweest!
‘Kan u het meester?’ vroeg hij eindelijk op schorren toon.
De meester lachte goedmoedig.
‘Welneen, Jan... Dat kan geen mensch!’
| |
| |
‘Geen mensch?!
‘Zeker niet! Voor geen rijksdaalder had ik dien stroom door mijn lichaam laten gaan. En ik heb er eigenlijk berouw van, dat ik het jou zoo bang gemaakt heb. Haast geen paard zou uithouden, wat jij uitgehouden hebt.’
‘Neen!’ voegde het zoontje van den meester erbij, ‘zoo ver heeft Pa het staafje nog nooit uitgehaald.’
‘Jan is ook anderhalve kerel; eigenlijk mag ik wel zeggen twee!’ voegde de meester eraan toe.
Meester wees hem nu, hoe ver hij maar bij Kakkerlak was gegaan, en toen zag Jan wat een eind dat scheelde.
‘Van dien gulden had-jij wel drie kwartjes mogen hebben tegen Kakkerlak een.’
‘Dus toch nog een kwartje!’ riep Kakkerlak uit.
‘Morgen zal ik het je in een koets met twee paarden laten thuis bezorgen, hoor!’ riep de meester.
Toen glimlachte Zwart-Jan ook weer.
De meester zag dat, en begon weer te plagen. Hoe of het gegaan was of niet gegaan, Jan had z'n kop moeten breken.
‘Dat is waar,’ erkende Zwart-Jan nu rustig, ‘maar dat was dan voor den eersten keer.’
‘En van middag doe-je 't voor den tweeden keer,’ voegde meester hier snel bij.
Zwart-Jan keek hem strak aan. Hij begreep niet, waar de meester heen wilde.
Toen vertelde de meester hem eerlijk en rond, waarom hij hem eigelijk hier had laten komen.
‘En nu zul-je weer je kop breken, Jan?’
Zwart-Jan schudde het hoofd.
De meester keek hem strak aan. Het was nu een strijd geworden tusschen twee grijze oogen en twee kleine, flikkerende vuurvlammetjes. Er lag iets aangrijpends in dien strijd. Zelfs Kakkerlak kwam ervan onder den indruk en
| |
| |
werd er stil van, terwijl het zoontje van den meester naast zijn vader schoof.
Eensklaps stak de meester met een royale beweging zijn hand uit.
‘Vraag het dan mij, Jan!’
Een ondeelbaar oogenblik knepen de kaken van Zwart-Jan zich samen, dat men aan zijn slapen de spieren zag zwellen - Toen sloeg hij zijn werkmansvuist in de hem toegestoken hand, die hij kneep, knéép als moest hij al zijn kracht in dien handdruk leggen, en - daar kwam het, kort, hortend, stootend:
‘Meester... màg ik mee?’
‘Piet, Piet!’ riep de meester tot zijn zoontje, zich met een ruk uit dien ijzeren greep verlossend - ‘de phonograaf gauw, dat stuk met al die trommels... neen, met dien komiek die zoo lacht, of van oome Kris naar Amsterdam... toe, je weet het wel!...’
En eensklaps, als een dwaas neerhurkend voor Kakkerlak, begon hij: ‘Die binnen binnen binnen binnen.’
Dadelijk gaf Kakkerlak hier asem op. En Piet wond de phonograaf op; snor-re-snor-re... ging het... en neen maar, toen kwam dat van dien komiek die aan 't lachen ging... Wel, Kakkerlak kroop over den vloer van de pret, en de meester lachte zich tranen in de oogen, en Piet stond te schreeuwen van den lach om Kakkerlak.
En Zwart-Jan?
Die was blijven staan waar hij stond. Zijn dikke kop begon langzamerhand breeder te worden, en hoofdschuddend stond hij maar te praten van: ‘wel jongejonge... wel, goeie schepsel... hoe is dat in de wereld mogelijk!’ Maar de tijd stond niet stil.
‘Jongens! 't loopt naar eenen!’
‘Nog één stukje, meester!’ soebatte Kakkerlak.
‘Neen,’ zei Jan, ‘'t kan niet meer. Dan komen we te laat.’
| |
| |
Dien middag werd Jan geroepen bij den directeur. In de kamer vond hij meester Knutselaar.
‘Meneer,’ begon deze, ‘Jan heeft me vanmiddag gevraagd, of hij mee mocht.’
De directeur wendde zich -tot Zwart-Jan.
‘Is dat waar, Jan?’
‘Ja!’ knikte hij.
Een oogenblik stilte.
Plotseling gromde de zware stem van Zwart-Jan:
‘Maar nu ik toch m'n kop gebroken heb, wil ik het u ook wel vragen, meneer.’
Een glans van blijdschap vloog over het gelaat van meester Knutselaar. Ook dat van den directeur klaarde op.
‘Goed, Jan,’ zei hij eenvoudig. ‘Ik zal je naam opschrijven... En ga nu maar aan je werk.
|
|