| |
| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Kennismaking met de Kostklanten.
Nu mogen we toch ook wel eens kennismaken met de leerlingen van de voorname kostschool, eenvoudig omdat zij betrokken werden in de merkwaardige avonturen, waarvan wij in het vervolg van ons verhaal te doen zullen krijgen.
Die jongens nu, en de meisjes niet te vergeten, hadden op een goeien dag onder elkaar een vereeniging opgericht, waarvan, volgens hun jong enthusiasme, een geweldige invloed voor het menschdom zou uitgaan. Vroeg men aan de leden, wat nu eigenlijk het doel dezer vereeniging was, dan kreeg men daarop allerlei antwoorden. De een zei, dat het was om op de vrije dagen gezellige uitstapjes te maken, de ander, dat het hen inniger samen bond in hun vechtpartijen met de Ambachtsjongens, een derde beantwoordde deze vraag met een wedervraag. Waarom zouden de jongens zich ook niet vereenigen? Tegenwoordig staat geen schepsel meer alleen, maar vereenigt zich met zijn soortgenooten. En als men dan de schouders ophaalde en zoo iets mompelde van na-aperij, werd men heel beleefd op zijn nummer gezet door de een of andere opmerking, waaruit
| |
| |
men kon opmaken, dat men tot de achterblijvers op dit ondermaansche behoorde.
Hun hoofdman - of wil men het moderner uitgedrukt: hun Voorzitter - heette George, een groote, slanke jongen met blank vel, een paar helder-blauwe oogen en rosachtig haar. Zoon eener zeer aanzienlijke weduwe, was hij in alles, kleeding zoowel als manier van optreden, altijd zeer correct. Een karakter, dat altijd rechtuit zijn weg ging. Den zwakke stond hij bij, den lafaard sloeg hij neer. De eerste in de hoogste klasse, maar ook de eerste op het sportveld, heerschend over allen, omdat hij een geboren heerscher was, soms wel eens te bar den baas spelend in het volle gevoel van zijn spierkracht en zijn geestelijke meerderheid, had men gaarne aan hem de leiding der vereeniging overgelaten. En door zijn invloed was het ook, dat er ook twee meisjes in het bestuur zaten, de ons reeds bekende Nelly, en haar vrij resolute vriendin Els.
Vermoedelijk zouden zij niet zoo vrijmoedig geweest zijn, om zich met die jongenszaken en dat vechten met de Ambachtsjongens te bemoeien, indien het niet juist de stille, zachtaardige Nelly geweest was, die er George toe gebracht had haar beiden in 't bestuur te brengen. En dat kwam doordat haar oom daarachter zat, die op deze manier uit de eerste hand te weten kwam, wat hij op zijn stille, verborgen wijze voor die leerlingen doen kon, en niet het minst, om dat driftige goedje in hun strijdlustigheid en voortvarendheid min of meer tegen te houden.
Op die manier had hij zelfs inzage gekregen van het beroemde Standjesboek, dat Glazen Hieltje - zooals een der leerlingen om zijn eigenaardigen gang genoemd werd - had opgemaakt. Die droeg nog geen lange broek en zat pas in de eerste klasse, maar in guitenstreken was hij uitgeleerd. Volgens de door hem aangelegde statistiek kreeg hij, den Zondag meegerekend, zeven standjes per dag, en trouw gaf
| |
| |
hij in zijn boek er den hoofdinhoud van terug. De meeste standjes begonnen volgens hem met: ‘Ik begrijp niet...’ En dàt vond Glazen Hieltje heel zonderling. Want als hij iets niet begreep,... begreep de leeraar niet, dàt hij niet begreep! En wat de meisjes, die trouw inzage kregen van het standjesboek, op haar beurt niet konden begrijpen, was, dat de leeraars het over het algemeen met hem niet konden vinden.
In de laagste klasse zat nog een jongen, die bij de clubgenoten goed gezien was, en den bijnaam van ‘de Racer’ gekregen had, omdat men hem buiten de schooltijden eeuwig en altijd op de fiets zag. Hij had er zelfs een eigenaardige gewoonte door opgedaan. Al fietsende voelde hij, om aan de lui te laten zien, hoe vrij en los en licht hij zich bewoog, dikwijls met de hand aan 't zadel en kwasi of zijn pantalon op die plaats wel goed zat, en dàn gaf hij een duwtje op zijn sportpet. Die bewegingen waren nu zoo met zijn natuur samengegroeid, dat - als hij bij hooge uitzondering niet op de fiets zat maar stond of liep op zijn ‘kouwe schoenen,’ gelijk hij zijn lage fietspantoffels met riem en gesp erover heen noemde - hij om 't andere oogenblik zich van achteren en van boven bevoelde. Klip zei hij dan met den hak van den eenen kouwen schoen tegen het linker scheenbeen, en klap met den hak van den tweeden kouwen schoen tegen het rechterbeen. Daar hij een korte broek droeg, kon-je aan twee glimmende plekjes, even boven zijn schenen, duidelijk de kenteekenen van zijn geklip-klap zien.
Die Racer was van een zonnige natuur. Altijd stond zijn gezicht gereed voor een prettigen lach en men kon aan heel zijn doen en laten merken, dat hij schik in de menschen had. Welnu als zoo een zich over die menschen had te beklagen, dan was het wel noodig, dat er een vereeniging werd opgericht om ervoor te zorgen, dat eindelijk ook eens de jongens de lakens uitdeelden, vindt ge ook niet? Het spreekt dus
| |
| |
wel vanzelf, dat hij in 't bestuur gekozen was, bij George, Els en Nelly.
Opdat het nu geen vrouwenregeering zou worden, moest er nog een vijfde bij. En aangezien die den dubbelen post van secretaris-penningmeester moest vervullen, kon men daar geen candidaat voor vinden. Tot men bij vergissing een niet al te snuggeren jongen koos, die toch al, naar een griezelig verhaaltje dat hij eens gelezen had en waarin een José voorkwam, die telkens schrijven moest, den bijnaam van José-moet-schrijven verkregen had. Door het algemeen applaus, dat op die verkiezing volgde, raakte het hoofd van den stumper op hol, en ja, ‘toen was hij 'm zuur,’ zeiden de jongens.
Nu men zoo een weinig bekend is geworden met deze vereeniging en daarenboven verneemt, dat een der eerste besluiten was geweest om de leerlingen der Ambachtsschool dood te verklaren - een besluit, niet zonder grooten strijd door de kopstukken erdoor gedreven, want enkele jongens hadden broers of kameraden op de Ambachtsschool! - zal men begrijpen, dat er een storm van verontwaardiging losbarstte, toen bekend werd, dat ook de leerlingen der Ambachtsschool den oefeningstocht mede zouden maken. Hoe kon men nu met doodverklaarden in een schip de zee opgaan?
‘Neemaar, dàt is duidelijk!’ riep Racer uit, ‘'t zou dan wel iets van de vaart op een spookschip weg krijgen.’
De Voorzitter lachte.
‘Daar heb-je geen ongelijk in, Racer. En toch.... het zal wel moeten gebeuren, dat ik ditmaal voor den Vliegenden Hollander speel!’
‘Wat?’ riep men, ‘zou die rommel met ons uitvaren? Een mooie grap! Jij bent nog al de voorsteller van die doodverklaring, waar meer dan een van ons al voor op zijn baaitje heeft gehad.’
De Voorzitter schudde het hoofd.
‘Het spijt me, dat ik om twee redenen je aan moet raden
| |
| |
tijdelijk ons besluit te schorsen. De eerste reden is, dat we er onzen voornaamsten donateur, die tegelijk onze machtige beschermheer is, er verschrikkelijk veel verdriet door zullen aandoen.’
Dat kon nu wel waar zijn, maar nu maar dadelijk dat met zooveel moeite gebakken doodverklarings-broodje zonder een zuur gezicht te zetten zoo maar ineens door te slikken, daarin had men nog niet veel zin. Eer de Voorzitter tot de opgave van de tweede reden overging waarom hij het beruchte besluit voor onbepaalden tijd wilde intrekken, vroeg eender aristocraatjes het woord, en wees erop, dat het niet kwaad zou zijn den Markies met het groote bezwaar, namelijk met dat nu eenmaal genomen en nog altijd van kracht zijnde besluit, in kennis te stellen.
‘Misschien wil Nelly dat zelf wel doen,’ voegde hij er aan toe, en Nelly beloofde dat.
Zij legde deze belofte niet zonder eenige verlegenheid af. Geen wonder! Zij toch wist, dat haar oom juist een groote voorstander was van het samengaan der jongens.
‘Als ze maar eens allen voor een poosje bij elkaar moesten blijven, zouden ze elkaar wel leeren waardeeren,’ was zijn meening geweest. En daarom wist niemand beter dan zij welk een grievende teleurstelling het voor hem zou zijn, wanneer de clubgenooten weigerden, om de Ambachtsjongens als krijgskameraden mee te nemen. Zij had zich nu wel dadelijk naar hem toe willen begeven om hem die Jobstijding te brengen en, mocht het zijn, met hem middelen te beramen om alles weer in orde te brengen.
Zij bleef hier nog even over denken, en de woorden van den Voorzitter, die tot de ontvouwing van zijn tweede reden zou overgaan, gingen haar eerst voorbij. Maar onwillekeurig drongen die toch tot haar door, en eindelijk luisterde ook zij met evenveel aandacht als de geheele vergadering.
Slank en hoog stond hij daar, de jeugdige Voorzitter, zijn
| |
| |
lenig lichaam gestoken in het flanellen tennispak, dat hem zoo goed kleedde; in houding, gebaren, uitdrukkingswijze, in alles verried hij den zoon van goeden huize. 't Ging hem zoo ongekunsteld, zoo geheel vanzelf af, toen hij liet uitkomen, dat hij voorzeker niet eenige vrees voor de leerlingen der Ambachtsschool getoond had en niet van plan was zich ooit door hun wijze van optreden, noch door hun overmacht, te laten nederslaan. Eerlijk beleed hij, dat hij er geen voorkeur aan zou geven, om met hen om te gaan. ‘Maar,’ riep hij uit, ‘als de nood aan den man komt, zal ik de eerste zijn, om mijn hand uit te steken, en hen mijn kameraden te noemen. Iedere jongen zoekt den vriend, met wien hij omgaat, uit eigen kring; dat spreekt vanzelf. En geeft het vijandschap tusschen twee scholen - welnu, dan heb ik altijd getoond, dat de jongens en meisjes van de school, waarop ik ga, op mij rekenen kunnen. Maar een krijgskameraad kan mij iedere Regenteesche jongen zijn, die het liefste woord, dat ik ken, precies zoo uitspreekt als ik, en voor mij is het liefste woord van onze taal dat.... waarmee ik mijn moeder aanspreek!’
Het was doodstil, toen de Voorzitter op zachten maar innigen toon deze laatste woorden uitsprak. Eenige oogenblikken blééf het stil. Toen rolde als een onweer een betuiging van algeheele instemming aan. De kordate Els liep op hem toe, greep hem bij den arm en fluisterde hem met glanzende oogen toe: ‘Ik dank je, George.’ En ook Nelly's gelaat straalde. Al haar beschroomdheid vergetend, knikte zij hem met blijde verrassing toe. Geen wonder! Zij wist, dat haar oom het pleit gewonnen had.
Eerlijk als George was, betuigde hij aan de vergadering, dat hij zijn voorstel thans niet in stemming zou brengen. Allen moesten eens goed over zijn woorden nadenken, en den volgenden dag zou de beslissing plaats hebben.
Dien avond werd toch nog door menig aristocraatje gewerkt
| |
| |
om aanhangers te werven tot afstemming van het voorstel.
Maar Nelly en haar aanhang bleven evenmin werkeloos toezien, en toen zich er ook de ouders mede gingen bemoeien, die gevoelden, welk een smaad dat zou geven, als door de starre koppen van hun zoons heel dit prachtige plannetje in duigen zou vallen, dreef de gevaarlijke bui af. Zoo goed als met algemeene stemmen werd het doodverklarings-besluit voor onbepaalden tijd geschorst.
|
|