dadelijk naar je huis... Want die hebben ze nu op voorschot voor jou gekocht!’...
‘Voor mij... voor mij? En wie hebben dat gedaan?’
‘Een paar luitjes, die 't voor een poos best missen konden, en die schik in je hadden!... Natuurlijk moet-je het later terugbetalen. Maar 't komt er niet opaan, al is het over twintig jaar!...’
Zwart-Jan beefde. Hij kon zich haast niet meer inhouden. Hij beet op z'n tanden, hij wilde nog zijn fatsoen of eigenlijk zijn gewone onverschilligheid bewaren...
Toch... 't werd hem te machtig.
Toen - met één sprong was hij bij de fiets.
Hij knielde erbij neer, hij bevoelde en betastte haar, kroop er langs en boog zich erover heen. Geen deeltje bleef ongeliefkoosd door zijn oogen en zijn handen.
En allerlei onzin praatte hij door elkaar - en telkens keek hij op, of 't waarachtig wel ernst was, en de burgemeester hem niet voor het lapje hield... En terugbetalen zou hij 't.
‘Aan den burgemeester zelf?’ vroeg hij.
‘Ja!...’
O, later, later zou hij er voor werken tot 't bloed hem uit de nagels kwam; nietwaar, burgemeester?
Die stond maar van ja te knikken.
‘Christenzielen, burgemeester... wat voor menschen hebben me dat toch gelapt!’ vroeg hij weer.
Om die zotte vraag lachte de burgemeester zoo, dat de tranen hem over de wangen rolden.
‘En is die kar nou waarachtig voor mij?’
‘Marsch!’ zei de burgemeester, ‘je zou me gek maken door al dat gevraag.’
‘En mag ik 'm meenemen?’
‘Dacht-je, dat we je die kar nog achterna zouden slepen?’
Zwart-Jan schaterlachte om dat gezegde. En nu rolde hij zijn prachtig, heerlijk eigendom de kamer uit, de gang in,