| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De rampspoeden van Zwart-Jan.
Er was een groot, onherstelbaar ongeluk gebeurd in het leven van Zwart-Jan. Zijn fiets - een echte rammelkast, waaraan schier iederen dag wat te repareeren viel, - was gebroken. Ieder, die er verstand van meende te hebben, had al lang voorspeld, dat het gebeuren zou, en daarbij gevoegd, dat het den woesten rijder minstens den hals zou kosten, gezwegen van zijn armen en beenen. Doch alles scheen zoo vast aan zijn corpus te zitten, dat hij er tot verbazing van al zijn maats slechts met een paar schrammen was afgekomen. Maar toen zijn stalen rossinant gebroken was, had een razende woede hem bevangen. Die er getuigen van waren, stonden er versteld van. Hij had zijn kar, waarvoor hij altijd met een soort van teederheid gezorgd had en waarvan hij niets kwaads had willen hooren op straffe van een rammeling, letterlijk in elkaar getrapt en geslagen, en de jongens zagen, dat hij huilde, maar vertelden dat slechts fluisterend verder. Want Zwart-Jan zou dàt nooit erkend hebben, en wee! die in zoo'n geval iets dwars tegen Jan z'n meening in durfde volhouden.
Troost wilde Zwart-Jan niet hebben. ‘Rukt op!’ had hij
| |
| |
tegen zijn maats gezegd, en hen aangezien op een wijze, dat zij er bevreesd voor werden om precies eender als de kapotte fiets te worden behandeld. Den volgenden morgen stond Zwart-Jan twee uur vroeger op en was heel het lange eind, dat hij anders met zijn maats in een half uur afrende, in zijn eentje geloopen, en 's avonds ging dat weer terug. Iedereen zei, dat Zwart-Jan het ten slotte wel op zou moeten geven. Heel den dag werken en daarenboven nog vier uur loopen, was voor geen sterveling uit te houden. Zwart-Jan echter wist, dat hij anders geen leerling der Ambachtsschool kon blijven, en dàt moest hij. En daarom zette hij zijn kolossalen wil achter zijn lichaam, als dit ging tegenspartelen tegen zooveel inspanning.
Ach, als dàt nu eens bekend ware geweest bij... wat we in het vorige hoofdstuk de invloedrijkste zijde in de stad genoemd hebben!
Daarmede werd een reeds vrij bejaard heer bedoeld, die, naar men zeide, zijn schatten niet kende, maar toch zeer ongelukkig was. Toen hij nog een man in volle levenskracht mocht heeten, had hij al zijn hoop gevestigd op zijn eenigen zoon, voor wien hij tegelijk vader en moeder moest zijn, omdat bij de geboorte van haar kind de moeder gestorven was. Helaas, dat geliefde kind had door een ongelukkig toeval op vijftienjarigen leeftijd het leven verloren. Op de rijschool was hij van zijn paard gevallen, had een hersenschudding bekomen, en, hoevele geneesheeren, tot den bekwaamsten professor in den lande toe, erbij te pas gekomen waren, het had niet mogen baten.
De vader was troosteloos geweest. Hij had willen sterven en begraven worden bij zijn armen, lieven jongen. Doch hij moest blijven leven, met de nooit uit zijn gedachten te wisschen herinnering aan zijn kind.
Toen... was er plotseling een troost over hem gekomen. De innig vrome man dankte God daar nog dagelijks voor.
| |
| |
Want, hoe het geschied was, wist hij niet, maar zijn wanhopende, droevige gedachten waren als vanzelf afgeleid naar de wereld, waarmede hij na den dood van zijn kind toch niets meer te maken wilde hebben. En toen hij die wereld bekeek en haast wrevelig zich afvroeg, waarom er zoovele ouders bestonden, die zelfs te veel kinderen hadden, om ze goed op te voeden, trof het hem hoe menig jong wezen door wat meer verzorging, door wat meer opvoeding voor de toekomst gelukkig gemaakt kon worden. Al wat er ontbrak was... een weinig geld.
En hij bezat zooveel, zoo ontzaglijk veel!
Voor het eerst was weer een glimlach over zijn ingevallen en smartelijk gegroefd gelaat gekomen. Nu wist hij zijn taak. Zijn kind had hij verloren, maar honderdtallen van kinderen, die met hun glanzende oogen naar de toekomst keken, vroegen met dien blik naar den verzorger, den weldoenden toovenaar, die hen brengen kon naar dat wonderland der toekomst. Onbewust was die vraag, maar weldra niet meer ijdel in de stad Koron.
Van de gewone weldadigheid hield de markies de Sanglière niet. Hij was de meening toegedaan, dat die verslapt. Maar voor verbetering van alle mogelijke onderwijs en van al wat de krachten der jonge menschen bij den zwaren strijd om het bestaan sterken en stalen kon, was hij altijd te vinden, al bleef hij gewoonlijk op den achtergrond.
Natuurlijk wisten de bestuurders van allerlei vereenigingen en vooral die van inrichtingen voor opvoeding en onderwijs wel, wie de groote toovenaar was, die zooveel goeds tot stand bracht, en... eigenlijk begrepen dat alle menschen. Wat den markies niet veel hinderde, omdat hij stil en teruggetrokken leefde. Alleen zijn nìchtje Nelly, een zachtaardig meisje, dat ook op de Kostschool ging, had altijd toegang tot hem, omdat hij door haar, nu eens van een anderen kant, op de hoogte bleef van het jonge volkje.
| |
| |
Nu gebeurde het juist dezer dagen, dat de markies een bezoek bracht aan de Ambachtsschool. De vriendelijke, oude heer, met de spierwitte haren om zijn voornaam en weemoedig gelaat, kwam in alle lokalen, woonde een les van meester Knutselaar bij en gaf een sommetje op, waarbij alle jongens er vanzelf in moesten loopen, een aardigheid uit de oude doos. Hij bezocht de teekenzalen, waar verschillende soorten leerlingen bezig waren, zag in een ander lokaal de schilders aan den gang en maakte een praatje zoowel met den onderwijzer als met een paar van de jeugdige verfbedervers. Vervolgens kwam hij meer in het geweld, toen hij een timmerles bijwoonde, waar hij veel schik in had, en klom zoo als 't ware in het rumoer op, om eindelijk in de smederij te belanden, waar het helsche lawaai in vollen gang was.
't Blijft daar met die opspattende vonken en met hier en daar een jongen, die een gloeienden bout in de handen heeft, altijd een beetje gevaarlijk voor je kleeding. Doch de markies kon gerust zijn. De directeur geleidde hem in hoogst-eigen persoon, en de leeraren zorgden er eveneens voor, dat hun leerlingen hem niet in den weg liepen.
Wie er in die oogenblikken op hem mocht letten, Zwart-Jan niet. Die was geheel verdiept in zijn werk. Dáár kwam hij voor op de Ambachtsschool! Even had hij gezien, dat er bezoek was. Wat ging hem dat aan? En toen hij, vol hartstocht voor zijn werk, met een gloeiend stuk ijzer naar het nabijzijnd aanbeeld moesten tusschen zich en dat aanbeeld een sta-in-den-weg vond, zei hij met zijn harde, bitse stem, en omdat er haast bij was, nog een beetje norscher dan anders: ‘Op zij, asjeblieft!’
De markies, die op zoo iets niet verdacht was, wilde nu juist aan den verkeerden kant uitwijken en had dan zijn kleeren gezengd. Dat vond Jan zonde van die kleeren. En daar hij in alles een klant van aanpakken was, duwde hij met zijn schouder net bijtijds den markies den goeden kant
| |
| |
op, schoot als een bruinvisch voorbij en deed weldra een regen van vonken opspatten.
De markies had even als in verwondering het voorhoofd gerimpeld, maar redde toen door een glimlachje zijn malle houding, waarover de meeste blauwbroekjes al aan 't grinneken waren gegaan. Maar de directeur werd rood en de meester-smid - dezelfde die Jan daar al op getracteerd had - zocht met de oogen al een geschikten hamersteel op, om hem dien over de knuisten te halen. Jan echter bemoeide zich met niets anders dan waarmede hij bezig was, en scheen eigenlijk de eenige, die niet bemerkte, dat er een onweer bozijn hoofd samentrok.
De deftige, minzame, oude heer ging nu wat voorzichtiger de gevaarlijke smederij door, liet zich voorlichten door den directeur, bewonderde plichtmatig de mooiste werkstukken welke de meester-smid hem liet zien, hoewel hij weinig of niets begreep van den arbeid, welke eraan besteed was, en maakte op zijn innemende, maar altijd een weinig droefgeestig blijvende wijze van omgaan met de menschen, een praatje met dezen of genen leerling. Van die praatjes had hij niet veel succes. Meestal waren de jongens te verlegen.
Voor hij het lokaal verliet, schoof hij nog even naast Zwart-Jan, die nu voor een bankschroef stond en druk aan het vijlen was. Zachtjes tikte hij den wederom geheel in zijn werk verdiepten leerling met zijn gehandschoenden wijsvinger op den schouder.
Zwart-Jan wendde dadelijk het hoofd om, en toen zag hij in een paar vriendelijke, weemoedige oogen.
‘Vrind,’ sprak de markies, ‘is dat je levensspreuk?’
Zwart-Jan begreep de markies niet. Levensspreuk? Wat was dat voor goed?
‘Ik weet niet, wat u bedoelt, meneer,’ sprak hij kortaf, gelijk zijn gewoonte in alles was.
‘Kom, kom!’ ging de oude man vriendelijk voort. ‘In de
| |
| |
teekenzaal zag ik er zooveel - van die spreuken bedoel ik. En die van ‘Arbeid adelt’ zul-je ook wel kennen, nietwaar?’
‘Ja, meneer.’
‘Toen je me daarstraks een duw gaf en zoo... zoo... nu ja, niet erg vriendelijk Op zij, alsjeblieft riep, toen heb ik moeten denken, dat dàt je levensspreuk was... Is het je plan altijd de menschen op zij te duwen?’
Heel vriendelijk en welwillend werden deze woorden uitgesproken. Toch kreeg Zwart-Jan, die nu ging begrijpen, wat hij misdreven had, er een kleur van.
De markies had onder de zwarte vegen, welke over het gelaat van den jongen liepen, die kleur zien opkomen, en zachtaardig als hij was, vond hij den knaap nu genoeg gestraft.
‘Zou-je niet een andere levensspreuk kiezen, vrind?’
Even dacht Zwart-Jan na. Toen schudde hij het hoofd. Met zijn vasten blik keek hij den voornamen heer aan.
‘Als ik een andere levensspreuk had... zou ik een gat in uw jasje gebrand hebben.’
De markies moest om dit antwoord glimlachen. Toen knikte hij een paar keer met het hoofd.
‘Misschien... heb-je gelijk, vrind!’
Hij tikte den knaap nog even op den schouder, en verliet daarop vriendelijk groetend het vertrek.
‘Wie is die jongen?’ was zijn eerste vraag, toen hij zich met den directeur buiten het lokaal bevond.
‘U bedoelt dien onbeschaamden vlegel, die...’
‘Misschien bedoelen wij denzelfden,’ viel de markies hem in de rede ‘maar ik zou hem liever den jongen van die zeer eigenaardige levensspreuk willen noemen. Ik heb er werkelijk aan te danken, dat ik, noch aan mijn ledematen, noch in mijn kleeren, een brandmerk heb opgeloopen.’
Hij moest meer van dien jongen weten. Wat er dienaangaande in de Directeurskamer gesproken werd, kwam Zwart- | |
| |
Jan niet te weten. Wel, dat hij er, na 't vertrek van den hoogen gast, in geroepen werd en een leelijken priem op den neus kreeg, waarom hij vooreerst niet meer over dien vriendelijken ouden heer te spreken was.
In dat gevoelen werd hij versterkt door het volgende.
Bij de Kostklanten was in deze dagen het plan gerijpt om de zomervacantie op het water door te brengen. Waren de meeste jongens van dit Koninkrijk er toenmaals belust op zich in den wapenhandel te oefenen en betrokken die daartoe met steun van de regeering verschillende kampementen, - de jongens van de eeuwenoude zeehaven Koron droomden ervan, om datzelfde ter zee te ondernemen. Er werd met de regeering over onderhandeld, en wijl er juist van dien kant een streven was tot verheffing van het zeewezen, kreeg men dit erdoor, op voorwaarde, dat een deel der kosten vergoed zou worden.
Pas was dit in Koron bekend, of het bestuur der Ambachtsschool was er als de wind bij, om van de regeering gedaan te krijgen, dat ook deze leerlingen meemochten, en de nadruk werd erop gelegd, dat het een prachtige gelegenheid voor practische oefening in de machine-kamers zou zijn, terwijl voor de leerlingen der timmer- en schilderklasse op een oorlogsschip altijd wat te leeren zou zijn. Zij zouden dus hun verblijf met het meest moderne ruilmiddel, dat is: ‘arbeid’ betalen.
Veel werd juist over dit geldelijk gedeelte heen en weer geschreven. Eindelijk, en wel door den financieelen steun van den markies, kwam alles in orde en had men nog het voordeel, dat er geen onderscheid tusschen beide soorten leerlingen gemaakt zou worden. Beide zou men eenvoudig als bootsmansjongens behandelen.
De directeur der Ambachtsschool had aan zijn volkje doen uitkomen, dat men dit buitenkansje, om zulk een heerlijke zomervacantie door te brengen, wel op prijs mocht stellen,
| |
| |
wat enkele onhebbelijke jongens eens overdenken mochten. Zwart-Jan had zich dit aangetrokken, en door het een en ander was een verschil ontstaan met den directeur, die, boos geworden, hem den eisch stelde te verzoeken, om van de partij te zijn. Dit vertikte Zwart-Jan en hoe zijn makkers hem ook soebatten en smeekten, hij wilde zijn kop niet breken.
Zoo verliet hij op den derden dag, dat hij geen fiets meer had, in alles behalve opgeruimde stemming de school. Hij liep op zijn dooie gemak, precies als gisteren en eergisteren, ja, bleef hier en daar eens voor een winkelraam kijken. Dat deed hij uit berekening. Zijn maats, die langs den straatweg moesten fietsen, wilde hij een voorsprong geven. Ze moesten al uit het gezicht wezen, wanneer hij buiten kwam. Alles kon hij verdragen zonder zijn ware of geveinsde onverschilligheid en stuurschheid kwijt te raken. Maar hij zou het niet kunnen aanzien, dat zijn vroegere reiskameraden hem voorbij renden den mooien weg op, dikwijls luid een liedje uithalend als de vrije, frissche lucht hun tegenwoei en de ledematen een verrukking vonden in die snelle beweging.
Meester Knutselaar kwam hem achterop.
‘Nou, Jan, als je er zoo den slakkengang in houdt, heb-je wel drie uur noodig voor je thuis bent!’
Zwart-Jan wist, dat meester Knutselaar er zelf het land aan had, dat zijn stugge leerling tot die dagelijksche krasse wandeling veroordeeld was. Juist,.... het lànd mocht men erover hebben, maar om den dood geen medelijden. En daarom haalde Jan zijn schouders niet onverschillig-weg op, gelijk hij tegenover de anderen gedaan had, die de onvoorzichtigheid begaan hadden hem te beklagen, maar gaf, kortjes wel is waar, maar toch met een soort glimlach om zijn gelaat, op die in kameraadschappelijken toon geuite opmerking van meester Knutselaar ten antwoord:
‘'k Zal er zoometeen wel een schopje opgooien, meester!’
Meester Knutselaar lachte hartelijk om dit antwoord van
| |
| |
den toekomstigen stoker, en Zwart-Jan gevoelde zich voor 't eerst van dezen dag niet zoo wanhopend ongelukkig meer.
Geen vijf minuten later, of er kwam een zware en zwarte onweerswolk op zijn gelaat. Den weg had hij vrij gedacht, en zie.... daar stonden àl zijn reiskameraden, de hand aan de fiets, het gezicht naar de stad, en toen zij hem zagen, staakten zij plotseling hun drukke redeneeringen, hieven zich uit hun leunende houding op en keken allen met gezichten vol vroolijke verwachting hem aan.
‘Wat mot dat?’ gromde Zwart-Jan. ‘Gaan jullie me voor den hier en daar nog voor den gek houden?’
Een paar schoven onwillekeurig hun kar een eindje terug, want terwijl zijn mond heel leelijke en ruwe uitdrukkingen deed hooren, boorden zijn priemende oogen in de hunne.
Een klein blauwbroekje reed een van de karren vlak naast den hoofdman, die deze stoutmoedigheid met een soort kluchtige verbazing toeliet, gelijk de leeuw dat getoond zou hebben bij het aantippelen van een muis.
Het was de kleine, snaaksche Kakkerlak, die overal doorrolde, omdat hij altijd vol grappen zat.
‘Jan,’ zeide hij, ‘ga-jij nou op deze fiets zitten... 't Is de grootste.’
‘Op die fiets!’
‘Ja, zie-je, dan ga ik op het steppie... en jij bent zoo sterk...’
‘Sterk?’ loeide Zwart-Jan.
‘Of zou-je 't niet aandurven, Jan?’
Een glimlach, groot en breed, gleed ineens over het gezicht van Zwart-Jan. Toen kwam er van dien zonneschijn een gelukkige glans over al die jongens. Zwart-Jan zag rond zich. Die goeie, trouwe reiskameraden! Wat een beste jongens toch! Het was, of ze hem een gunst vroegen. O, wat was die Zwart-Jan nu een heel andere jongen. Maar hij schudde toch van neen. De fiets zou misschien niet sterk genoeg zijn om hem en bovendien Kakkerlak te dragen.
| |
| |
‘O Jan,’ riep een ander, ‘we nemen hem om de beurten op het steppie, en bij jou kan hij misschien wel voorop komen zitten. Hè toe, doe het nou!’
Het gezicht van Zwart-Jan werd al breeder en ronder. Zijn hand kon niet van het stuurstel afblijven en ineens nam hij een sprong, en daar zat hij en hij schoot vooruit en zwenkte en draaide, dat menig blauwbroekje dacht: O wee, daar gaat heel de kar. Maar Kakkerlak klauterde achter hem op het steppie, greep de breede schouders van zijn voorman, de andere jongens sprongen op hun karren, de bellen tingelden, een zilveren muziek van trilgeluiden. Daar ging het, heerlijk, verrukkelijk. Op zij, op zij, stille, rustige wandelaars! De blauwbroekjes gaan ervan door! Zie d'r oogen eens fonkelen, d'r gezichten brutaal uitkomen onder de petten, die onverschillig op de haren geplakt zijn. En ze schreeuwen en joelen, ruw en moedwillig. En boven het voorovergebogen zware lichaam van den hoofdman steekt de guitenkop van een kleinen jongen uit, die zijn gezicht doet opzwellen en als een kat tegen de verschrikt ter zijde springende menschen blaast en eindelijk in overmoed de ooren van zijn voorman grijpt, die speelsch den grooten kop heen en weer schudt en allerlei verschrikkelijke bedreigingen tegen Kakkerlak uitbraakt... en dan lacht, làcht, dat al die trouwe kameraden er ook van aan 't gieren gaan. En ze gillen en fluiten en zingen. Hallo! het zijn de blauwbroekjes van de Ambachtsschool, die in triomf hun hoofdman naar huis brengen.
Wat een verrukkelijke tocht was dat geweest. 't Had wel wat langer geduurd dan gewoonlijk, omdat Kakkerlak zoowat op het steppie van alle fietsen had moeten staan; maar men had ontzettend veel schik gehad en bij ieder was het verlangen opgekomen het er morgen weer eens zoo van te nemen. Zwart-Jan spartelde wel tegen; dat lag nu eenmaal in zijn aard. Maar hij was eigenlijk de baas niet meer. Want Kakkerlak zat heelemaal over hem heen. Die kon hem nu
| |
| |
compleet met zijn pink leiden, waar hij hem hebben wou. Sedert de kleine deugniet zijn hoofdman bij de ooren geschud en aan de haren getrokken had, was alle ontzag bij hem verdwenen. Zwart-Jan had maar met zich laten sollen. En Kakkerlak met zijn hooge stem had er den slag van, om bij iemand er den moed niet alleen in te houden maar ook in te brengen. De kleine deugniet zag nooit sterretjes bij de maan. Als hij een leus had moeten voeren, zou het wel deze geweest zijn, dat op de wereld àlles terecht komt. Morgenochtend moest Zwart-Jan weer met zijn kameraden mee, en als hij zoo flauw was om twee uur vroeger op te staan en er alleen van door te gaan, dan keek Kakkerlak hem nooit van zijn leven meer aan. Dat had het ventje verzekerd, toen hij weer eens achter Zwart-Jan stond. Wat had die daar om moeten lachen, en toen gedreigd hem van de fiets af te smijten als hij voortging hem in zijn nek te knijpen. Maar Kakkerlak had eerst de belofte willen hebben. En alle jongens waren rond hun hoofdman gezwermd.
‘Toe, Jan! het is zoo leutig!’
‘Goed!’ had Zwart-Jan geantwoord.
‘Heusch, Jan, heusch?’ jubelde Kakkerlak.
‘Geloof-je me niet, kleine, kleine... ja, wat ben-je eigenlijk?’
‘Wat ik ben? Nou, dat zal ik je gauw vertellen: ik ben geen lor bang voor jou, hoe 'n praats je ook hebt!’
En in zijn overmoed schudde hij den hoofdman nog eens flink bij de ooren.
‘Morgenochtend ben je op de brug present... leelijke dikkop!’
‘Nou, goed!’ gromde Zwart-Jan, ‘maar schei nu uit met dat geknijp.’
En toen liet Kakkerlak dat dadelijk.
Den volgenden dag waren de jongens er dol nieuwsgierig naar, of Zwart-Jan woord zou houden. In hun drift waren er zelfs een paar te vroeg op de afgesproken wachtplaats.
| |
| |
't Gaf hun een gevoel van teleurstelling toen zij niemand zagen. Dadelijk daarop kwam de kleine Kakkerlak aangepeddeld.
‘Hij is er nog niet!’ werd hem toegeroepen door den een.
‘Hij zal ervan door zijn!’ meende een ander.
Kakkerlak vertrok er niet eens zijn gezicht om.
‘Hij kòmt!’ verzekerde hij.
En werkelijk, na nog enkele minuten wachtens, terwijl intusschen het clubje voltallig was geworden en de spanning haar hoogtepunt bereikt had, daar kwam Zwart-Jan met zijn vasten, zekeren stap aan.
‘Zeg 's,’ haalde de hooge stem van Kakkerlak uit, die hem al met een fiets aan de hand tegemoet kwam, ‘je moet geen fatsoenlijke menschen laten wachten; ben-je wel heelemaal!’
Zwart-Jan, bij wien het weer niet goed zat, - dat zagen alle jongens dadelijk! - kon toch niet nalaten om deze opmerking te glimlachen.
‘Kakkerlak! wat heb-je toch een praats!’
‘Licht dat ik wat hebl... Hier, pak aan met je knuisten, en nou vooruit alsjeblieft!’
't Klonk zoo kluchtig dat bevel van zoo'n ventje, nog echt met zoo'n schooljongensstem, dat Zwart-Jan er lachend het hoofd om schudde, en de andere jongens het uitgierden. Met opgewekten geest en vroolijken moed werd het tochtje aanvaard. Er werd gepraat en geplaagd, gefloten en gezongen. Bij de wegen, die van enkele dorpen op den straatweg uitmondden, of bij de paden, die van sommige huisjes uit den polder naar den grooten verkeersweg leidden, voegden zich nog andere blauwbroekjes bij het groepje, allen even blij om Jan weer op een fiets en den kleinen Kakkerlak ergens op een steppie of als een kindje voorop te zien. Maar het liefst stond de kleine, brutale rakker op het steppie achter Zwart-Jan.
‘Vind-je 't nou niet heerlijk, Jan?’
| |
| |
‘Als ik jou achter me heb, neen!’
‘Dat wil ik best gelooven; want dan is 't een hééle trap!’
‘Ben-je dol! Zoo'n mugje als jij!...’
‘Mugje? 'k Heb me laatst laten wegen, en wat denk-je wel dat ik woog?’
‘'t Kan me niks schelen! Drie zooals jij... en ik rijd ze nog wel in de watering!’
Daar had Kakkerlak verbazend veel schik in:
‘Neen maar!’ riep hij uit, ‘dat is me ook een kunst!’
Zwart-Jan lachte, dat voelde Kakkerlak aan het trillen van zijn rug.
‘Jan,’ fluisterde hij, zich plotseling over zijn breeden voorman heenbuigend, ‘weet-je, wat je nu doen moest?’
‘Nog niet!’
‘Vragen of je mee mag naar zee!’
‘'k Wou liever dat...’
‘Ho, ho! Lieve koekjes worden niet gebakken, en daarom ga-jij met ons mee!’
Zwart-Jan schudde weer glimlachend het hoofd.
‘Vort,’ zei hij, ‘van m'n steppie af.’
‘Waarom?’
‘Je wordt me te zwaar!’
Kakkerlak zei platweg, dat Zwart-Jan onwaarheid sprak.
‘Nou dan... de fiets lijdt te veel als het te lang duurt. Als het nog mijn fiets was!’
Hier zuchtte Zwart-Jan. Kakkerlak merkte het weer aan dien gekromde rug en die breede schouders.
‘Je krijgt er weer een, Jan. Heusch, je zult zien, dat ik de waarheid spreek.’
‘'k Zou niet weten hoe!’
‘Ik ook niet. Maar... alles komt altijd terecht.’
‘En als je dan een dubbeltje verliest?’
‘Wel, dan zoek ik net zoo lang tot ik het terugvind... Een dubbeltje! 't Is geen malligheid!’
| |
| |
‘Maar als je 't nou niet terugvindt?’
‘Dan... ga ik sjimmen... tot m'n moeder meelijden krijgt, en die geeft me licht een stuiver terug.’
‘En van je vader krijg-je zeker den anderen stuiver.’
‘Dat kun-je begrijpen! Van dien krijg ik een mep, omdat ik zoo stom was m'n dubbeltje niet beter in m'n knuisten te houden... En nòg een mep omdat ik sjim!’
Zwart-Jan's breede rug danste op en neer.
‘Kun-je dan sjimmen als je wil, Kakkerlak?’
‘Nou... als je je oogen een beetje nat maakt, kom-je al een heel eind... En janken kan een hond wel.’
‘Je bent een lekkertje!... Goed, dat je vader je tusschenbeide een mep geeft.’
‘Doet toch geen zeer... En moeder krijgt er nog een beetje medelijden door... Licht komt daardoor die andere stuiver nog op de proppen - en dan heb ik m'n dubbeltje weer!... Heusch, Jan, álles komt terecht.’
Zwart-Jan kon niet meer trappen van den lach.
‘D'r af, klein monster!’ gebood hij. ‘Laat een ander maar weer eens door jou geturkt worden.’
Kakkerlak moest nu wel aan 't bevel voldoen. Maar blij was hij, als hij weer een paar jongens moe gemaakt had. En - voor geen geld van de wereld zou deze 't erkend hebben - dàn was Zwart-Jan ook stiekem blij.
‘Stap maar weer op!’ zei hij dan beschermend. En zijn hoofd schudde hij erover, dat die anderen toch zoo weinig kracht in d'r beenspieren hadden.
‘Jij... jij bent ook zoo sterk!’ babbelde Kakkerlak, die gauw weer achter Zwart-Jan op het steppie klauterde.
‘Als de fiets het maar uithoudt,’ herhaalde Jan weer.
Waarop Kakkerlak opnieuw zijn geliefkoosde stelling ging toelichten, dat alles terecht komt, en - dat Zwart-Jan mee moest naar zee. Anders ging Kakkerlak ook niet.
‘Je kunt toch best zonder mij?’
| |
| |
‘'t Zou zoo leutig zijn als jij erbij was, Jan.’
Zwart-Jan glimlachte.
‘Ja... Kakkerlak... 'k zou je wel eens zeeziek willen zien!’
‘Dat?... dat word ik nooit!’
‘Wat een lef!... Jij strijkt dadelijk het vaantje!’
‘Wedden van neen?’
‘Hoe kan ik nu wedden als ik thuis blijf?’
‘Daarom moet-je niet thuisblijven!’
Onwillig schudde Zwart-Jan het hoofd.
‘Schei nu uit met die gekkenpraat... Je maakt me kwaad!’
‘Zeg 's - ik ben geen Kostklant!... Die zijn als den dood voor je - maar ik niet, hoor!’
‘Als jij ook een Kostklant was...’
‘Zeg, Jan! Wat zullen die in d'r schik zijn, dat jij thuisblijft.’
Zwart-Jan liet zich een heel ruwe uitdrukking ontvallen. Dáár moest Kakkerlak zijn mond over houden!
‘Je moet het zelf weten, Jan... Maar ik weet, dat al de Kostklanten aan 't dansen gaan van de pret als...’
‘Zwijg, zeg ik je!’
‘Ho, ho, laat me uitpraten alsjeblieft! Ik wou zeggen, dat de Kostklanten allemaal met d'r beenen van den vloer gaan, als ze hooren dat ik niet mee ga!’
Zwart-Jan moest weer lachen.
‘Jij gaat.’
‘Zonder jou nooit!’
‘Je moet, zeg ik!’
‘Neen, Jan... de arme Kakkerlak gaat zonder jou niet onder de Kostklanten... en ik wed, dat de meesten van ons niet gaan zonder jou.’
De jongens, die vlak bij het babbelende tweetal fietsten, en tusschenbeide in den lach geschoten waren om Kakkerlak, riepen uit, dat Kakkerlak gelijk had. Maar toen werd
| |
| |
Zwart-Jan echt boos, en nu zwegen zij maar. Behalve Kakkerlak natuurlijk, die vroeg, of Zwart-Jan soms wilde, dat hij voor hem ook eens aan het sjimmen wilde gaan, op die manier als voor zijn vader altijd.
‘Jou kleine bloedzuiger!’ bromde Zwart-Jan. Maar zijn booze gelaatstrekken ontspanden zich toch weer een weinig.
|
|