| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Waakzaam krijgt een uitdaging en mr. Reineke maakt groote plannen
DAT Waakzaam niet moe werd van het eindelooze wachten, leek wel een raadsel. Hij bleef maar liggen aan den voet van den kolossalen boom, welks dicht loover hem voor de heete stralen van de zon beschutte, en scheen zich om niets te bekommeren. Scheen, zeg ik, want in waarheid was zijn oog bijna voortdurend gericht op de woning van zijn vroeger speelkameraadje.
Het was de avond van den tweeden dag geworden. De zonnestralen vielen al schuiner op het in roodgouden gloed gehulde loover van den boom, waaromheen het gonsde van dansende mugjes, toen Waakzaam een geluid hoorde, dat hem de ooren scherp vooruit deed steken.
Hoor! Was dat niet het geklikklak van het deurslot?
Een oogenblik van spanning....
Ja, waarlijk! daar ging de deur open.
Een rilling voer door zijn leden. Zou het oogenblik van afrekening met den verraderlijken vos gekomen zijn?
Maar dadelijk daarop kwam er een gevoel van teleurstelling over hem.
Niet mr. Reineke, maar de jeugdige Koeni trad naar buiten. De ooren van Waakzaam legden zich weer plat neer in zijn nek, en de opgeheven kop daalde op de voorpooten, welker spieren reeds gespannen stonden, om hem met één ruk op te heffen.
Dat fraai gekleede en wat fatterige konijntje was zijn partij niet!
| |
| |
Toch volgden zijn goudbruine oogen de bewegingen van Koeni; en niet zonder eenige verbazing bespeurde hij, dat het konijntje, in plaats van zich zoo snel mogelijk uit de voeten te maken, regelrecht naar hem toekwam.
In afwachtende houding bleef Waakzaam liggen.
Koeni, die inwendig huiverde van angst, kwam vlak bij hem en begon met een stem, waaruit zijn vrees duidelijk waarneembaar was, den verbaasden Waakzaam te bevelen dadelijk diens plaats onder den boom te verlaten.
Waakzaam hief den kop op.
'Bedoel je soms mij?' vroeg hij.
'Ja, jou!'
Waakzaam vertrouwde zijn ooren niet.
'Beste jongen,' sprak hij heel goedmoedig, 'ik geloof heusch, dat je je vergist.'
Door den vriendelijken toon waarop Waakzaam tot hem sprak, voelde Koeni weer al zijn zelfvertrouwen terugkeer en.
Ja, ja; 't bleek toch wel waar te zijn, wat mr. Reineke hem verzekerd had.
'Ga jij naar den hond,' zoo was diens aansporing geweest, 'en daag hem uit tot een tweegevecht.'
En toen het konijntje daar heelemaal geen lust in scheen te hebben, had mr. Reineke hem gezegd:
'Je kunt niet gelooven, welk een groote lafaard heel die Waakzaam is. Ikzelf zou hem al lang weggejaagd hebben, maar Zéphyrine wil dat niet hebben voor de praatjes van de buren. Maar ga jij en daag hem uit tot een tweegevecht op de weide bij het bosch.'
'O, natuurlijk met u?'
'Welneen!' had de vos geantwoord, 'als je hem dit zegt, durft hij niet meegaan. Maar vrees niet! Ik zal zorgen daar bijtijds te zijn, en dan zal ik dat varken wel eens eventjes voor je wasschen. Of.... of zou je heelemaal niets over hebben voor je nicht?'
Ach ja, toen had het konijntje niet durven weigeren, maar het was, alsof zijn pootjes hem niet meer konden dragen, zoo trilden die.
| |
| |
Doch toen Waakzaam zoo rustig en kalm en ongedacht zachtmoedig bleef onder zijn uitdagende woorden, gevoelde hij wel, dat mr. Reineke gelijk had, en dat de hond beter blaffen dan bijten kon.
Nu kwam hij met zijn uitdaging voor den dag.
'Je bent een lafaard, Waakzaam,' zoo begon hij.
'Je begint al in je schulp te kruipen,' sarde het konijntje.
'Ik?.... Wel, m'n jongen, het zou best kunnen zijn, dat je je leelijk vergiste.'
'Ik vergis me nooit, en wil je dat bewijzen.'
'Bewijs het dan, m'n brave borst.'
'Je durft niet met me vechten.'
Waakzaam glimlachte.
'Neen, zeker, dat durf ik niet.'
Kordaat streek het konijntje zijn snorren op.
'Ik daag je er toe uit.'
'Doe dat nu niet, alsjeblieft!'
'Je begint al in je schulp te kruipen!' sarde het konijntje.
| |
| |
'Beste Koeni....'
'Ik bèn geen beste Koeni.... Voor jou ben ik meneer Koeni. Verstaan?'
'Zeker, heb ik je verstaan. Maar ik zou willen, dat je maar doorging en me met rust liet.'
'Haha! Dat zou wèl in je kraam te pas komen, hè? Neen, als je een vent bent, ga dan met me mee naar de weide aan den zoom van het bosch.'
'Zeg eris, dat is wel een uur of drie hier vandaan, en dat lijkt me voor vanavond een beetje te ver, Koeni.... Pardon: meneer Koeni!'
'Had ik het niet gedacht? Je zoekt uitvluchten!'
'Integendeel,' bleef Waakzaam schertsen, 'ik wil hier blijven, om te zorgen, dat daarginds niet een ander uitvlucht!'
'Je bedoelt den Weledelgestrengen heer mr. Reineke?'
'Of hij edel is, betwijfel ik hard, beste jongen; maar mr. Reineke héét hij, en ik vrees, dat hij op dit oogenblik bezig is jou een leelijke kool te stoven.'
'Lasteraar!' riep Koeni met zijn hoog stemmetje uit, terwijl hij Waakzaam een oorveeg wilde geven.
Met zooveel mogelijk voorzorg, om hem geen pijn te doen, schoof Waakzaam hem een weinig van zich af.
'Wees toch een weinig voorzichtig, m'n goeie jongen....' Toen werd Koeni echt kwaad, en daardoor verried hij eigenlijk den heelen boel.
'Heb ik je niet verboden zoo familiaar tegen mij te zijn?' riep hij uit; 'ik wil zoo niet door jou behandeld worden. Ga mee, als je een kerel bent. Of snap je maar al te goed, dat ginder eigenlijk een ander op je wacht?'
'Een ander?' riep Waakzaam uit, die nu een en al gehoor werd.
'Ja, hij, die zoo schandelijk door jou beleedigd werd.'
'Mr. Reineke?'
'Ja!'
'Is dat heusch waar? Jou vertrouw ik nog; maar geen woord van hèm, of het is valsch. Als hij een kerel was, zou hij al hier zijn geweest.'
| |
| |
'Lomp schepsel!' smaalde Koeni, 'heb je dan niet zooveel kiesch gevoel in je, om te begrijpen, dat hij onder de oogen van een teeder schepseltje als mijn nicht, geen strijd wil, zelfs geen afstraffing?'
'Dus?' vroeg de hond, trillende van ongeduld.
'Dus wacht hij je op die weide, waar hij zal komen, om me bij te staan.'
Daar glansden de oogen van Waakzaam, daar rezen zijn rugharen overeind, daar krulde zijn bovenlip zich op.
Het konijntje - waarom wist het niet recht - kreeg opeens weer veel minder lust in het aanstaande tweegevecht. Had mr. Reineke niet gezegd, dat Waakzaam bij het hooren van zijn naam terug zou schrikken? Doch voor het konijntje was terugtreden nu onmogelijk.
'Vooruit!' haastte Waakzaam hem, met een stem, die diep gromde in zijn keel, 'vooruit! Ik neem het tweegevecht aan.'
En zoo snel, dat Koeni, die wederom dat zware gevoel in zijn pootjes kreeg, hem ternauwernood bij kon houden, ijlde hij den weg op, die leidde naar den zoom van het woud.
Nauwelijks was Waakzaam uit het gezicht verdwenen, of de deur van Zéphyrine's woning werd geopend en mr. Reineke sloop naar buiten.
Zorgvuldig keek hij eerst rechts en links om zich heen, maar toen hij bevond dat alles in orde was, snelde hij zoo vlug als zijn pooten hem voeren konden den kant op waar vogeltje Grijp zijn tijdelijk verblijf had opgeslagen. Eerst toen hij het donkere rotsgevaarte voor zich zag oprijzen, matigde hij zijn gang, en sloop behoedzaam nader.
Niet lang had hij op echte vossenmanier het terrein een weinig verkend, of daar vernam hij een zachten roep.
't Was net, of iemand zijn aandacht wilde trekken.
Hij sloop dien kant uit. Ja, daar klonk het weer.
Het hoofd opheffende, stelde hij vast, dat het geroep uit de bovenste verdieping kwam.
Niet zonder eenige moeite krabbelde hij daarheen.
'Is daar iemand?' vroeg hij.
| |
| |
'Ach ja!' klonk een klagende stem, 'helaas is hier iemand.' 'Mag ik vragen wie?'
Weer een zucht.
'Wie ik ben? Wie anders dan de beklagenswaardige dochter van vogeltje Grijp!'
Mr. Reineke sloop nog nader. Hij bevond zich nu bij den
Mr. Reineke sloop naar buiten.
ingang van de bovenverdieping, maar kon weinig of niets onderscheiden, omdat het zoo duister in dat hol was.
'De dochter van meneer Grijp ongelukkig?' riep hij uit, 'hoe is dat mogelijk!'
'Sssst,' waarschuwde de stem, 'mijn vader doet een dutje, maar hij is zeer scherp van gehoor en wordt dadelijk wakker. En wee, als hij u snapte!'
| |
| |
De vos voelde zich een rilling door de leden gaan. Hij had veel gehoord van den wreeden aard der Grijpvogels, en niet veel lust daarmee kennis te maken.
Hij was nu wat verder het hol binnengedrongen, en daar zijn oogen zich aan het halfduister begonnen te wennen, zag hij op den achtergrond een monsterachtig wezen in elkaar gedoken zitten.
Weer rilde hij. Zij mocht zoo rijk zijn als zij wilde, dat nam niet weg, dat ze foeileelijk was, die erfdochter van vogeltje Grijp.
Nog verder wilde hij gaan, maar waarschuwend riep een stem hem toe:
'Voorzichtig! Tusschen u en mij gaapt nog een voor u onoverkomelijke kloof; als je er in stort, ben je verloren.' Ja, nu zag mr. Reineke ook in welk een gevaarlijken toestand hij zich bevond. Bijna was hij in den afgrond gestort, op welks rand hij nu stond.
Veiligheidshalve ging hij een paar schreden terug.
'Kunt u er dan niet overheen komen, schoone jonkvrouw?' vroeg hij, 'en met mij een vader ontvluchten die bijzonder hard voor u schijnt te wezen?'
'Dat is hij zeker!' zuchtte de monsterachtige dochter van vogeltje Grijp.
'Kom dan mee!' vleide mr. Reineke, die, naarmate hij beter rond kon zien, begon op te merken, dat het hol gevuld was met schatten.
'Helaas, ik kan niet. Mijn hebzuchtige vader is zoo bevreesd, dat ik er met zijn schatten van door zal gaan, dat hij mij geen oogenblik uit het oog verliest, en, tijdens zijn slaap, mij de vleugels met zware ketenen heeft samengebonden.'
'Verschrikkelijk!'
'Zeker, verschrikkelijk. Maar op één wezen heb ik gerekend om mij te helpen, en dat is mr. Reineke, die de slimste onder alle dieren moet zijn. Kent u hem soms?'
Mr. Reineke glimlachte gevleid en stelde zich nu plechtig voor.
Hij was getroffen door de bijna aandoenlijke vreugde van
| |
| |
de erfdochter, die hij, misschien dáárom, niet meer zoo leelijk vond als in het begin.
'O, mijn ridder, mijn helper! Sta me bij, en verlos me van dien wreedaardigen vader.'
'Met heel mijn hart,.... maar hoe kom ik bij u?'
'Stil.... stil toch.... Als mijn vader ontwaakt! O, edele mr. Reineke, dan zou ik u zien sterven voor mijn oogen.' Weer rilde de vos. Hij had uit begeerigheid naar de schatten, die zelfs zijn stoutste verbeelding overtroffen, en niet minder door zijn zoo sterk gevleide ijdelheid, heel den ouden heer Grijp vergeten.
'Neen,' fluisterde de rijke erfdochter, 'mijn redding kan niet anders geschieden, dan wanneer mijn vader zóó vast slaapt, dat hij vooreerst door geen geweld ter wereld te wekken is.'
'Aha, ik begrijp u!.... Een slaapmiddel?'
'Juist!.... Maar wat gaat u doen?'
'Ik?.... Dadelijk bij dokter Aap het krachtigste slaapmiddel halen dat hij in zijn apotheek heeft.'
'Ach neen.... zulk een krachtig slaapmiddel is er in geen apotheek ter wereld. Er is slechts één wezen, dat als middel daartoe dienen kan.'
'En dat wezen is?'
'Een jong poesje.'
'Een jong poesje?'
'Ja.... Als die in vaders soep gekookt wordt, valt hij na het eten in een diepen slaap, die minstens twaalf uren duurt.'
De vos schoot in den lach.
'Wat een zonderling middel. Goed, dat dokter Aap u niet hoort, juffrouw Grijp!'
Maar de dochter van vogeltje Grijp wilde voor ditmaal van geen grapjes weten.
'Foei.... u houdt mij voor den gek!' riep hij uit. 'En nu had ik nog op u alleen mijn hoop gevestigd!'
Zij barstte in snikken uit.
'Kom, kom, mejuffrouw....!'
'Neen, mr. Reineke, ga heen, en laat mij aan mijn lot over,
| |
| |
mijn vreeselijk lot.... te midden van de grootste schatten ter wereld nog wel.'
'Hm.... hm,' kuchte de vos. 'Een poesje zegt u?'
'Ja, jong, en liefst zoo mooi mogelijk. Hoe jonger en mooier, hoe vaster en langer de slaap van mijn vader duurt.'
'Nu.... ik zal er een voor u opzoeken. En binnen een dag of acht....'
'Wat zegt u? Een dag of acht? Overmorgen vertrekken wij weer, en.... dan ben ik voor altijd verloren. En ik, arme, die van deze paar dagen het geluk verwachtte door den schranderen mr. Reineke verlost te worden! Neen, indien u mij helpen wilt, dan moet ik morgen tegen het middagmaal een poesje hebben.'
'Hoe laat eet uw vader?'
'Om halfzes.'
'Dus?'
'Tegen vier uur op zijn laatst moet ik het poesje hebben. Ik zal een mand uithangen, waarin zij kan gaan zitten, en zoo zal ik haar boven in de keuken hijschen. Komt u dan tegen zeven uur. Ook voor u hangt dan de mand....'
'Ja, maar ik zou liever....'
'Neen, neen, zwijg.... Ik zal u dan naar boven hijschen. Bij het licht van den zomeravond zullen we zooveel schatten verzamelen als wij kunnen, en dan vluchten wij in den nacht.'
Mr. Reineke wilde eigenlijk nog heel wat zeggen, maar daar viel het hem in, hoe hij hier zijn tijd stond te verpraten, en het best mogelijk was, dat Waakzaam weer onder den boom lag.
'Goed!' zei hij daarom kort en beslist. 'Morgenavond tegen vier uur hebt u het mooiste poesje dat er ooit geweest is.'
'En jong?'
'En jong.'
'O, dank, duizendmaal dank, edele, grootmoedige ridder! Tot morgenavond!'
'Tot morgenavond, mejuffrouw.'
|
|