| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
een wederzien
NEEN, zóó oud kon ze niet worden - en mevrouw Ekster wàs al oud! - dat ze ooit den dag zou vergeten, toen Waakzaam in het vredige en rustige dorp verscheen.
't Was daar alles zoo knusjes en gezellig. De dieren, die het bewoonden, werden geboren en stierven, en deden in dien tusschentijd weinig anders dan goed van zichzelf en kwaad van anderen spreken. Ieder wist precies, wat de ander des middags op tafel had.
En daar stoof nu ineens zoo'n barbaarsche hond, die jaren lang weg geweest was, en er uitzag of hij in dien tijd niet anders dan met dieven en vagebonden had omgegaan, dat vreedzame, gelukkige wereldje binnen.
Daar zou moord en doodslag van komen, misschien brandstichting er bij, had mevrouw Ekster zelf verzekerd, aan ieder die het maar hooren wilde.
Want - die ruwe en ongewasschen hond had het voorzien op niemand minder dan op mr. Reineke, eenmaal de gunsteling van Zijne Majesteit koning Nobel, en Hare Majesteit de koningin, waaruit volgde, dat deze hooge personages voorzeker niet den moord op zoo'n voornaam heerschap ongewroken zouden laten. En natuurlijk zou heel het dorp onder den toorn van de Majesteiten moeten lijden.
Wàt ook de babbelzieke ekster uit haar poot mocht zuigen, - hierin had zij althans gelijk, dat Waakzaam er allesbehalve netjes uitzag.
Niet voor niemendal had hij gedurende verscheidene weken onder den grond geleefd. En in zijn haast, om toch maar
| |
| |
spoedig bij zijn nicht te zijn, had hij verzuimd zich eens in een beekje of plasje te spiegelen, en zich behoorlijk te wasschen of op te knappen.
Wie van die in-fatsoenlijke dieren hem zag, kon niet anders dan geloof hechten aan het verhaal dat van hem in omloop was, als zou hij den meesten tijd van zijn leven in de gevangenis hebben doorgebracht....
De dag was anders zoo aardig begonnen.
Mevrouw Ekster had, volgens haar gewoonte van de laatste dagen, eens aangeklopt bij mejuffrouw Zéphyrine en die had, volgens háár gewoonte, gezegd:
'Wel, heb ik van m'n leven, mevrouw Ekster! U komt als geroepen om mee te ontbijten.... Kom toch binnen, eer de versche broodjes d'r geur verliezen en de thee koud wordt.'
Mevrouw Ekster had, wederom als gewoonlijk, gezegd, dat zij het ontbijt al binnen had, waarop mejuffrouw Zéphyrine antwoordde, dat de oude dame ook al zoo vroeg bij de hand was. Door de frissche morgenlucht moest ze wel weer wat eetlust gekregen hebben, ten minste zou er nog wel een hoekje overgebleven zijn, om daar 'n warm broodje met goudgele boter in te stoppen. En een geurig kopje thee zou zelfs een ziek mensch weer op stel brengen.
Dan ging mevrouw Ekster, onder nog heel wat plichtplegingen, de aardig gelegen woning binnen, kreeg het beste plaatsje aan tafel, en, terwijl ze voor twee personen at en dronk, werd er gezellig gekeuveld over de eigenschappen van mr. Reineke.
Niet heel lang was men hiermee bezig, of er werd gebeld, en beiden wisten wel, wie daarbuiten stond.
Ze hoorden de meid naar de deur sloffen, en dadelijk daarop de vleiende stem van mr. Reineke. Met een blik op Zéphyrine, die van ja knikte, was mevrouw Ekster opgesprongen, en riep in de gang:
'Kom toch binnen, mr. Reineke, kom toch binnen.'
Voetstappen in de gang, en aldoor het gepraat van den vos tegen het dienstmeisje, die hem een allerhoffelijksten meneer vond, - en daar stond mr. Reineke, die er fijntjes, om door
| |
| |
een ringetje te halen, uitzag, in de deuropening, buigende en glimlachende, met de grootste belangstelling naar de gezondheid van mevrouw Ekster vragende, die, zeer gevleid daardoor, hem lachende naar Zéphyrine wees.
'Mr. Reineke.... ik geloof niet, dat je hier gekomen bent om naar mijn gezondheid een onderzoek in te stellen.'
'In zeker opzicht niet, mevrouw. Maar een dame als u....' 'O, o, wat een vleier! Hoor je 't, Zéphyrine? Vertrouw hem toch nooit.'
'Een mooie raad!' glimlachte mr. Reineke, 'en dat aan mijn verloofde!'
Dan boog hij zich hoffelijk voor het mooie poesje, dat hem het fluweelen pootje toestak, waarop hij vol eerbied zijn natten neus drukte.
Mr. Reineke had nog niet ontbeten.
Hij was, gelijk hij verzekerde, onder behandeling van dokter Aap. Want het verdriet, omdat de Koning hem van het Hof verbannen had, was hem op zijn maag geslagen.
Op voorschrift van dr. Aap deed hij nu iederen morgen vroeg een flinke wandeling, om eerst daarna te ontbijten. Zijn verloofde merkte op, dat hij dan juist van pas kwam, want nu kon hij, door bij haar te ontbijten, haar het bewijs leveren, of de voorgeschreven kuur een goede uitwerking had.
In dit opzicht werd zij volkomen gerustgesteld, want mr. Reineke, die in waarheid een honger had als een wolf, deed de versche broodjes en wat er nog meer opgedischt werd, alle eer aan.
Hij verklaarde wel, dat het hem nog als lood in zijn maag viel, maar als Zéphyrine hem telkens uitnoodigde nóg een broodje te nemen en nóg een, kon hij dat toch uit beleefdheid niet afslaan, nietwaar?
De goede mevrouw Ekster kreeg er de tranen van in haar oogen. Want zij dacht niet anders, of de vos offerde zich ter wille van zijn verloofde op, en zij geloofde volkomen zijn verzekering, welke hij haar bij een korte afwezigheid van Zéphyrine in het oor fluisterde, dat hij nu verder den geheelen dag met schrikkelijke maagpijn rond moest loopen.
| |
| |
Wanneer het ontbijt afgeloopen was, ging men een poosje gezellig zitten praten over de toekomstige bruiloft.
Die moest schitterend zijn, en wel zoodanig, dat men er in het dorp na jaren nog over zou spreken.
Vooral over het bruidskleed van Zéphyrine werd lang en breed uitgeweid. De vos vertelde van al de mooie toiletten, die hij aan het Hof gezien had, en zijn beide vrouwelijke toehoorders hingen aan zijn lippen. -
Maar op dien morgen!....
Juist was mr. Reineke een en al welsprekendheid over een bruiloftsstoet, dien hij aan het Hof aanschouwd had, toen er op een verschrikkelijke wijze aan de bel getrokken werd. Mr. Reineke, die last van een onrustig geweten had, en daarom Zéphyrine aanried nooit de deur ongesloten te laten, sprong op en keek door het raam, om te zien, wie er zulk een geweld maakte.
Hij verstijfde schier van schrik, want daar zag hij niemand anders dan Waakzaam op de stoep.
Met een sprong was hij van het raam weg, stoof de kamerdeur uit, volstrekt niet lettende op de ontsteltenis welke zich daardoor van de beide vrouwen meester maakte, en kwam nog juist bijtijds om de meid tegen te houden.
'Niet openen!' beval hij.
De meid schreeuwde het uit van den schrik, want mr. Reineke zag er nu allesbehalve hoffelijk uit.
'Niet openen!' herhaalde hij, 'nu niet, en heel den dag met!'
Zéphyrine en mevrouw Ekster waren ook de gang in komen snellen.
'Wat is er, wat is er?'
Met groote moeite herstelde zich de vos.
'Een groot vijand staat voor de deur. Als die binnenkomt, ben je verloren.'
'Och, och!' jammerde mevrouw Ekster uit, 'zat ik maar in mijn boom.'
Zéphyrine zei niets, maar greep de meid vast, om niet in elkaar te zakken.
Mr. Reineke zag dat en geleidde haar naar binnen, na nog
| |
| |
eenmaal de meid op het hart gedrukt te hebben in géén geval open te doen.
Weer werd er gerinkeld; de klepel vloog haast uit de bel.
Mr. Reineke deinsde terug.
De meid, die het zelf te kwaad kreeg, ontfermde zich over de arme, oude mevrouw Ekster, ondersteunde haar en bracht haar insgelijks terug in de ontbijtkamer.
'Wie is dat dan toch?' snikte Zéphyrine.
Hoor, daar klonk van buiten een stem.
| |
| |
'Zéphy.... speelmakkertje.... doe open!.... o, doe open, eer het te laat is.'
Die stem?....
Uit honderden zou het mooie poesje die herkend hebben. 'Waakzaam!' fluisterde zij.
'Stil, stil!' gebood mr. Reineke; 'bezoedel uw lippen niet door den naam van een ontsnapten galeiboef uit te spreken.'
'O, maar Waakzaam!....' schreide Zéhpyrine, zoo droevig dat de oude mevrouw Ekster iets als medelijden gevoelde.
De vos werd er woest om.
Waakzaam, dien hij al lang dood en begraven had gedacht, stond daarbuiten, en indien die nu eens alles aan Zéphyrine vertelde.
Wat dan?
O, dien hond zou hij dolgraag weggebeten hebben, indien.... hij maar gedurfd had.
Want Waakzaam was reuzensterk.
Toch dreef zijn haat mr. Reineke er toe, om zijn vijand met eigen oogen te zien, hem te tarten en uit te lachen, te laten merken, dat hij, mr. Reineke, hier in huis voortaan de baas was.
Maar toen de hond hèm in het oog kreeg....
Met een woest geblaf, meer een gehuil om er bang van te worden, sprong de hond tegen het vensterkozijn op. Zijn anders zoo trouwhartige, donkere oogen waren twee vlammen geworden, de bovenlip was hoog opgekruld, zoodat de slagtanden in heel hun verschrikkelijke dreiging zichtbaar waren, het vel op zijn voorhoofd was met rimpels doorploegd, het haar op zijn rug stond overeind.
Daar kwam nog bij, dat hij er ontoonbaar uitzag, bonken slijk en modder bedekten pooten en borst, en zijn staart, die woedend heen en weer zwiepte, was vol distels en korsten slijk.
Hij sprong tegen het raam op, zijn groote nagels gleden er langs. Nog één oogenblik en de ruit zou kletterend ingestooten worden en Waakzaam in de kamer zijn.
| |
| |
Mr. Reineke deinsde terug, mevrouw Ekster kroop onder de tafel en krabbelde aan den binnenkant tegen het kleed op, terwijl de meid gillend de kamer uitvloog.
Midden in de kamer stond Zéphyrine.
Met groote, verschrikte oogen had zij dat ongure beest, zoo ontzettend in zijn woede, zoo leelijk in zijn vuilheid en onverzorgdheid, aangezien.
Was dàt Waakzaam, het mooie, vriendelijke, zachtaardige speelkameraadje uit haar gelukkige jeugd?
Hij Waakzaam? Dat vuile, onoogelijke beest?
Een groote teleurstelling kwam over haar, en zonder aan eenig gevaar te denken, ging zij regelrecht naar het raam. Dadelijk bedaarde de hond.
'Zéphy!' riep hij, 'lieve Zéphy.... laat mij binnen, eer het te laat is, eer die slechtaard daar je ongelukkig gemaakt heeft.'
Fel keek zij hem aan.
'Weg!' riep ze gebiedend uit.
De ooren van den hond sloegen in zijn nek neer.
'Zéphy!....'
'Weg!' herhaalde zij.
Hij keek haar een poos lang aan.
Toen wendde hij zich af, en met den staart tusschen de achterpooten sloop hij weg.
'Gelukkig voor hem!' riep de vos uit, toen het gevaar voorbij was, gedurende welken tijd hij duizend angsten had uitgestaan, 'gelukkig voor hem! Want als 't nog langer geduurd had, zou ik naar buiten zijn gegaan, om hem eens en voor altijd die onbeschaamde kuren af te leeren.'
Zéphyrine gaf daar niet veel antwoord op. Ze had genoeg te doen met mevrouw Ekster, die, in zwijm gevallen, op het vloerkleed onder de tafel lag.
Hij liet zijn aanstaande met die arme, oude dame alleen, terwijl hij naar het raam ging.
Nu, wat hij daar zag, viel hem niet mee!
Want wel op eenigen afstand, maar toch zoo, dat niemand ongezien uit het huis kon komen, lag, met den kop op de voorpooten, onze goede vriend Waakzaam aan den voet
| |
| |
van een kolossalen boom op wacht.
'Sapperloot,' dacht mr. Reineke, terwijl hij zich nadenkend achter het oor krabde, 'hoe kom ik hier nu uit?'
Hij hoorde een akelig gekerm achter zich.
Mevrouw Ekster begon tot bewustzijn te komen.
'Drommels,' dacht de vos, 'had ik nu maar de vleugels van dat oude, leelijke, aanstellerige schepsel.'
|
|