| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Een nachtelijk avontuur en de gevolgen daarvan
HET was een verschrikkelijk oogenblik voor Waakzaam geweest, toen hij het kleine hondje zich in zijn bek voelde vergrooten en verbreeden en er uit loswringen, en eindelijk zag veranderen in een slang van ontzaglijke afmetingen.
Maar daarom verloor hij zijn bezinning niet!
Nauwelijks had hij den bek vrij, of hij begon uit al zijn macht te blaffen, het eenige middel om den Grijpvogel, die den kop in de veeren verborgen had en vast in slaap was, te doen ontwaken.
Nu mocht die Grijpvogel zoo'n groote en machtige meneer zijn als hij wilde - met alle schepselen had hij de eigenschap gemeen, om uit een diepen slaap niet dadelijk tot het volle bewustzijn te kunnen ontwaken. Eer hij begreep in welk een groot gevaar hij verkeerde, had de slang zich reeds om hem heengeslingerd en trachtte hem te overmannen.
Daartoe heeft een slang twee middelen tot haar dienst: òf ze tracht haar prooi in haar geweldige kronkels te verbrijzelen, òf ze probeert hem te bijten en in te zwelgen. Gewoonlijk past zij beide middelen tegelijk toe.
Indien zij het op den armen Waakzaam gemunt had gehad, zou die al gauw het vaantje hebben moeten strijken; maar vogeltje Grijp was van een heel andere makelij. Die was, bij wijze van spreken, een nootje veel te hard, om door haar gekraakt te worden, omdat zijn dekschilden zoo verbazend hard waren. Daarom moest de slang door bijten haar doel
| |
| |
bereiken. Maar dan moest zij achter die dekschilden zien te komen, om met haar gifttanden aan meneer Grijp een prik in zijn vleesch te geven.
Eigenlijk behoefde het maar een heel klein prikje te zijn. Indien het gif maar eenmaal in dat groote lichaam was, zou het een zegen voor meneer Grijp geweest zijn, indien bij den notaris zijn testament gereed lag.
Een schepsel dat pas uit zijn slaap ontwaakt, kan de gekste dingen doen.
Geen dommer streek kon op dit oogenblik meneer Grijp uithalen, dan in de ontsteltenis zijn dekschilden niet genoeg om de meest kwetsbare deelen van zijn kostelijk lijf te spannen. Moeder slang zag dit, en snel stak zij den fijnen, platten kop vooruit, om haar vijand het noodlottige prikje toe te brengen.
Gelukkig zagen dat nog net bijtijds twee andere oogen, en wel de felle, vurige kijkers van onzen vriend Waakzaam. Wel bezat hij niets om te prikken of te steken, maar hij was in het bezit van een boven-, benevens ondergebit, die als twee puntige stalen eggen, of men zou ze ook bij twee paar rijven kunnen vergelijken, in elkaar sloten.
En nu hij van de slang den kop niet te pakken kon krijgen, moest hij het maar met den staart zien te doen.
Indien ten minste moeder slang nog nooit geweten heeft, waar haar staart zat, dan voelde zij het op dit oogenblik sekuur genoeg. Want Waakzaam knauwde daar zoo geducht in, dat hij zelf even op den grond moest kijken, of hij temet niet een stukje van dien staart afgebeten had.
De slang keek daar ook naar. Of eigenlijk om te zien, wie haar daar van achteren zoo ongenadig te pakken had, net zooals een jongen gauw in zijn schoen kijkt, als hij meent, dat daar een spijker in zit.
Op hetzelfde oogenblik was meneer Grijp klaar wakker geworden, en deed zijn naam alle eer aan door toe te grijpen, voor welke 'handige' beweging hij een paar 'klauwen' tot zijn dienst had, waarin ik niet graag vervallen was. Tegelijk deed hij zijn bek open, en.... toen was moeder slang gauw gepiept.
| |
| |
Toen dat zaakje achter den rug was, begon meneer Grijp te beven, en leunde een oogenblik met gesloten oogen tegen den wand van het hol.
Geen wonder, want hij voelde den schrik nog in zijn pooten, en 't was in elk geval beter, dat hij nu beefde, in plaats van een minuutje vroeger.
Dat vond de hond ook, die natuurlijk erg in zijn schik was dat vogeltje Grijp het gewonnen had, maar na zoo'n goeden afloop geen reden vond, om het op zijn zenuwen te krijgen. 'Als meneer Grijp er nu maar niets uit houdt,' dacht hij, 'want dan zit ik met een dooie slang en een ongelukkigen vogel, en wat moet een levende hond daarmee aanvangen?' Doch meneer Grijp herstelde zich spoedig, zag onzen vriend Waakzaam met een blij gelaat aan, en stak zijn klauw vooruit.
'Je hebt me het leven gered!' sprak hij aangedaan.
'Och kom,' antwoordde Waakzaam, terwijl hij even den klauw van zijn meester aanraakte, 'zoo erg is het niet.'
'Waakzaam, Waakzaam, je begrijpt niet in welk een groot gevaar ik verkeerd heb.'
'En ik dan meester? Als die slang u gedood had, zou ik ook niet veel meer te vertellen gehad hebben, vrees ik.'
'Neen, dat geloof ik ook niet!' lachte nu weer vogeltje Grijp.
'Dus op die manier zou ik kunnen zeggen, dat u mij het leven gered hebt, door de slang te dooden,' meende Waakzaam.
'Je bent toch een wonderlijk beest!' riep meneer Grijp uit, het reuzenhoofd schuddend. 'Maar laten we hier voorloopig een vouwtje bij leggen, en vertel me eens, hoe dat alles zich toegedragen heeft.'
Waakzaam voldeed aan deze uitnoodiging, en toen hij vertelde van het hondje, dat eigenlijk niets meer verlangde dan een kluifje, viel meneer Grijp hem in de rede:
'Je moogt van geluk spreken, Waakzaam, dat je ook in dat opzicht trouw aan je belofte bent gebleven. Want als je slechts het allergeringste van wat aan je bewaking was toevertrouwd aan dat schijnbaar zoo onnoozele diertje had
| |
| |
afgestaan, zou je verloren zijn geweest.'
'Hoe dat zoo, meester?'
'Och, ik kan je al de streken van dat gedierte niet uitleggen. Je hebt met eigen oogen gezien, dat je hier met heel wat anders dan een klein hondje te doen had.'
'Dat zou ik denken!' stemde Waakzaam toe.
'Toch weet je nog niet alles,' ging meneer Grijp voort. 'Die daar' - en dit zeggende wees hij op het verslagen ondier - 'was de Koningin der slangen, mijn groote vijandin, die de macht had zich in allerlei gedaanten te veranderen. Nu zij van haar onderdanen, die hier 's nachts kwamen rondsnuffelen, vernomen had, dat jij waakte, heeft zij geprobeerd, of ze je niet als een klein, lief hondje van je post lokken kon. Maar zooals nu weer bewezen is, tegenover een braven borst vermag zelfs de boosheid van een slang niemendal.'
'Ja, ja, ja,' viel hem Waakzaam, wien al dit gezeur begon te vervelen, met een gebaar van onwil in de rede. 'Maar weet u, wat ik zou doen, als ik de macht van die slang bezat?'
'Wat dan, Waakzaam?'
'Dan zou ik u weer in uw hoekje zetten, om het afgebroken slaapje aan elkaar te knoopen.... Toe, meester, ga nog wat rusten; de nacht duurt nog lang, en ik zal weer waken.'
Meneer Grijp lachte vergenoegd.
'Om je de waarheid te zeggen, voel ik niet veel slaap meer, maar daarom wil ik wel je zin doen, op voorwaarde, dat jij ook gaat slapen, anders blijf ik liever wakker, om met je te praten.'
Waakzaam zag hem verbaasd aan.
'Ik ook slapen?.... Een mooie grap! Dan lag de schat onbewaakt.'
'O ja, dat heb ik je nog vergeten te zeggen,' glimlachte vogeltje Grijp, 'die schat behoeft niet meer bewaakt te worden.'
'Hè?.... Och, neem me niet kwalijk, ik bedoelde: wat zegt u daar?'
| |
| |
Vogeltje Grijp vermaakte zich ongemeen met de verbazing van den goeden Waakzaam.
'M'n beste jongen, ik behoef slechts te herhalen wat ik daareven zeide: mijn schat behoeft niet meer bewaakt te worden. Ter verduidelijking wil ik er nu bijvoegen, dat sedert den dood van de Koningin der slangen alle gevaar voorbij is.'
'Ja maar, meester, we hebben waarlijk de laatste slang niet uit haar lijden geholpen! Er is meer van dat griezelige goedje!'
'Volkomen juist, Waakzaam. Maar 't was alleen haar Koningin, die 't op mijn schatten voorzien had. De onderdanen geven daar net zoo min om als.... als jij bijvoorbeeld.'
'Zeg dat niet te haastig, meester.'
'Wat?.... Wat bedoel je met dien onzin?'
En vogeltje Grijp begon zich ineens niet erg op zijn gemak te gevoelen.
Doch dadelijk kwam er een lach over heel zijn gelaat en volgens zijn gewoonte schudde hij weer het hoofd. Want met een knipoogje had Waakzaam op de kluifjes gewezen. Zijn meester wierp hem er een paar toe, die Waakzaam handig, of eigenlijk 'bekkig' tusschen zijn twee paar rijven van tanden opving. Het ging er knauw-knauw en krak-krak gauw van door, maar het grootste nam hij tusschen de voorpooten, terwijl hij zich behaaglijk op den buik uitstrekte, en likte met zijn lange, vleesch-roode tong het lekkere hapje, dat straks het reisje tusschen zijn geweldige scheurkiezen door zou maken.
Toch liet hij het kluifje vallen en sprong recht op alle vier zijn pooten, toen vogeltje Grijp, die met genoegen die smulpartij een poosje had aangezien, plotseling zoo maar langs zijn neus uitflapte: 'Dus.... heb ik voortaan je diensten niet meer noodig.'
Het flitste door het hoofd van Waakzaam:
'Vrij!....'
O, voor zijn verbeelding rezen weer op: heel die mooie wereld daarbuiten, de lieve zon, de groene blaren der boo- | |
| |
men, waardoor het zomerwindje ruischte, of waar doorheen de storm vaart, die alles heen en weer zwiept en in prettige, jolige beweging brengt. Hij rook weer den geur van het woud, of zag de korenhalmen in golvende beweging, en daarboven de leeuwerik met trillende vleugels opstijgen al hooger en hooger. Langs dat korenveld liep het pad recht
Langs dat korenveld liep de weg naar het dorp.
toe recht aan op het dorp waarin Zéphyrine woonde, dan een heel ouden boom voorbij, waarin die oude, babbelzieke kwaadspreekster huisde, aan wie hij zoo'n hekel had, en eindelijk het huis van haar, zijn lief speelmakkertje.
Nu hield eensklaps zijn staart op met dat geweldige kwispelen. Want wat zou er van haar geworden zijn? Zou mr. Reineke....
Daar rimpelde zich de bovenlip van Waakzaam, zijn tanden kwamen bloot en hij liet een zacht gebrom hooren.
Met belangstelling had vogeltje Grijp al die veranderingen in de houding en 't uiterlijk van Waakzaam gadegeslagen.
| |
| |
Om de waarheid te zeggen, had het hem onaangenaam getroffen, toen Waakzaam zulk een groote vreugde toonde, alleen bij het denkbeeld hem te mogen verlaten.
Dat geknor echter en dat dreigende uitzicht van Waakzaam deden hem weer glimlachen en het hoofd schudden.
'Je denkt aan den vos, Waakzaam.'
'Ja,' antwoordde deze kortaf.
'Ik wist niet, dat je zoo wraakzuchtig was.'
Waakzaam keek hem met zijn vurige Mongolen-oogen vlak in 't gezicht.
'Wraakzuchtig?.... Dat is me die ellendige vos niet waard.'
'Ik zou toch zoo zeggen!....' plaagde zijn meester.
De hond schudde ontkennend het hoofd.
'Neen, meester.... maar ik beef, als ik denk aan 't kwaad dat hij heeft kunnen aanrichten.'
Waakzaam keek voor zich, boog den kop en ging weer liggen.
Maar naar zijn kluifje taalde hij niet meer.
Een poos lang keek vogeltje Grijp hem aan.
Nu kwam hij vlak bij Waakzaam zitten.
'Je verbergt me iets, m'n vrind.'
Waakzaam bleef roerloos liggen.
Wel trilde hij even bij die hartelijke woorden van zijn meester, en.... die merkte dit op.
'M'n jongen,' ging vogeltje Grijp voort, 'ik wil me niet in je vertrouwen indringen; maar nu we scheiden gaan....' Waakzaam hief den kop op, want in de laatste woorden van zijn meester klonk meer hartelijkheid dan hij ooit had kunnen vermoeden in dien anders zoo barschen baas.
'Scheiden gaan?' herhaalde Waakzaam.
Ja, nu voelde hij toch ook iets van het weemoedige in die uitdrukking gelegen.
Vele weken had hij met den reuzenvogel samengeleefd. Die had zijn leven geheel in diens macht gehad, maar hem van den dood in het onderaardsche hol, waarin hij juist met dat doel door den vos gelokt was, gered en hem altijd goed behandeld.
| |
| |
Tegelijk echter kwam weer het verlangen naar de zon en het woud in hem op.
Hij huiverde weer, maar nu van begeerte om al die heerlijkheden terug te zien.
En voor hij 't wist of wilde, kwam de naam van zijn lief speelkameraadje over zijn lippen.
Daar opende hij een geheime deur.
Ach ja, toen vertelde hij maar alles.... àlles.
Ze bleven tot den morgenstond in druk gesprek. Of eigenlijk had Waakzaam bijna voortdurend het woord. Want nu hij zijn hart mocht uitstorten en over Zéphyrine spreken, luisterde hij ternauwernood naar wat zijn meester in het midden te brengen had, en dat was dan ook niet veel meer dan ja en neen.
| |
| |
Eindelijk stond vogeltje Grijp op.
'Waakzaam,' zeide hij, en er trilde iets goedigs in zijn ruwe stem, 'het is morgen geworden. Buiten gaat nu de zon op.'
'De zon?!' jubelde Waakzaam.
'Je bent me een goede, trouwe dienstknecht geweest. Ik zal dat nooit vergeten.'
Waakzaam sidderde van verlangen naar de zon, en hoorde nauwelijks wat vogeltje Grijp zei.
Deze zag het.
'Wil je iets van mijn schat tot loon hebben?'
Hij wees op het goud.
O, dat was dof bij het goud van de zon, waarnaar Waakzaam zoo verlangde.
'Behoud het maar, meester. Ik heb het bewaakt. Wees er gelukkig mee.'
Vogeltje Grijp gaf geen antwoord.
Hij ging den hond voor, die hem, trillende van ongeduld, volgde.
Daar opende vogeltje Grijp een geheime deur.
Licht, licht, zonnelicht stróómde binnen in het halfduister van het hol, geur van den zomer, van het woud, dat wakker wordt in den morgenstond.
'Vaarwel, Waakzaam.'
Doch het vaarwel van Waakzaam ging verloren in een luiden schreeuw van geluk, en hij stormde de heerlijke, mooie zomerwereld binnen, terwijl vogeltje Grijp achter hem de geheime, nooit terug te vinden deur sloot....
En - nu zult ge zoetjesaan gaan begrijpen, waarom mevrouw Ekster, die mr. Reineke met het mooie speelkameraadje van Waakzaam wilde doen trouwen, het dezer dagen zoo ontaard op haar zenuwen kreeg.
|
|