| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
waakzaam beleeft een onaangenaam avontuur
HEEL lang geleden, in den tijd toen de dieren net onder elkaar leefden als de menschen nu, was er een hond, die Waakzaam heette, en die vond dat het tijd voor hem werd om te gaan trouwen.
Hij wist wel met wie, maar als ik je dat vertel, zul je me haast niet kunnen gelooven. Want zijn aanstaande was niemand anders dan een poes.
Maar welk een poes!
Zéphyrine, zoo heette zij, was het mooiste katje dat er ooit op vier pootjes rondliep. En rondloopen behoefde ze eigenlijk niet, want ze had een pracht van een huis en ze was heel rijk ook.
Dat huis en die schatten had ze geërfd van haar ouders, die heel hun leven er hun best voor gedaan hadden om Zéphyrine tot de begeerlijkste erfdochter te maken, die er in de wijde wereld te vinden was.
Al waren de ouders van het mooie poesje nu dood, zij was daarom toch niet alleen op de wereld. Ze had nog een neef, en die neef was onze Waakzaam.
Toen Waakzaam nog een heel klein hondje was, aan wiens neus je dadelijk zien kon, of hij van de karnemelk gesnoept had, was Zéphyrine een heel klein katje, die met hem speelde en de droppels karnemelk van zijn neus likte. Ze waren altijd bij elkaar, echte makkertjes; maar toen ze grooter werden, vonden de ouders van het poesje, dat haar fatsoen
| |
| |
het niet langer toeliet om met dien buurjongen zoo druk om te gaan.
Want Waakzaam was wel een mooie hond en bovenal gezond, vroolijk en sterk, maar veel meer schatten bezat hij niet.
...... likte de droppels karnemelk van zijn neus.
Ook moest hij de wereld in om zijn brood te verdienen, en dat deed hij graag.
Daarin nu was hij niet ongelukkig geweest. Bij alle bazen waar hij gewerkt had, mocht men hem best lijden. Hij was eerlijk en trouw, levendig en opgewekt, en het ergst wat men hem kon nageven, was, dat hij de kaas niet van zijn
| |
| |
brood liet eten.... en dat het niet verstandig was, om hem in zijn eten te storen of een kluifje van hem af te willen nemen.
Waakzaam was altijd aan zijn nicht blijven denken, en nu hij zijn leerjaren achter den rug had, besloot hij haar weer eens op te zoeken.
'Ik wil zoo slecht van mijn nicht niet denken.'
Dat zou hij, volgens zijn aard, ook dadelijk gedaan hebben, toen hij weer in het land teruggekomen was, als.... Zéphyrine niet zoo rijk was geweest.
'Wat mij aangaat, ik wou dat ze zoo arm was als een kerkrat,' zei hij, toen hij eenige oogenblikken lag te rusten aan den zoom van een groot bosch, dat hij door moest, om in het dorp te komen, waar het mooie huis van Zéphyrine stond. 'Ik zou liever het brood voor haar verdienen, dan dat de anderen dachten, dat ik haar om haar geld wil trouwen.'
Eenige oogenblikken zweeg hij> en, zijn kop op de beide
| |
| |
voorpooten, keek hij met zijn trouwhartige, bruine oogen recht voor zich uit.
Hij was echter te opgewekt van aard om lang in zulke sombere gepeinzen verdiept te blijven. Hij hief den kop op, niesde een paar maal, en sprak toen:
'Ik wil zoo slecht van mijn nicht niet denken. Wel heb ik geen schatten, maar ik ben mijn brood waard, heb geen gebrek, ben gezond en sterk en houd erg veel van haar. Dat zal ik haar eerlijk zeggen, en ook van dat geld. En als ze me dan niet hebben wil, wel, dan heeft ze nooit van me gehouden, en.... is ze een echte kat!'
Toen sprong hij op, en daar trippelde hij heen, den staart wat schuin in de hoogte en bevallig zijn heupen heen en weer wiegend.
Heel die alleenspraak nu was afgeluisterd door meester Reineke, den vos, die zich achter een boom verborgen had. 'Jonge,' dacht nu Reineke, 'die Waakzaam is ook niet mis! De rijkste erfdochter uit de buurt trouwen en dan levenslang van haar geld een lui en gemakkelijk leventje leiden.... Wel, dat was net iets voor mij! 't Zou toch zonde zijn, als daar nu zoo'n lompe hond mee loopen ging!'....
Want, moet je weten, onze Reineke, die altijd vol streken zat, had een broertje dood aan 't werken. Het poesje kon hem eigenlijk niets ter wereld schelen, maar haar huis en haar geld wel. Had hij het laatste eenmaal in zijn bezit, dan zou hij wel raad vinden om zich op een goeden dag van het poesje te ontslaan. Daar was hij loos genoeg voor.
Evenwel, dáár behoefde hij op dit oogenblik zijn hersenen nog niet mede te krenken.
Op dit oogenblik.... was het zaak er voor te zorgen, dat Waakzaam en Zéphyrine, de twee vroegere makkertjes, elkaar niet konden ontmoeten, ten minste niet voor en aleer mr. Reineke heer en meester in dat mooie huis was.
Daarom snelde hij nu alvast door het dichtst van het woud, -waarvan hem, door zijn tallooze sluiptochten, alle paden, gebaand of ongebaand, bovenst best bekend waren, -om den goeden Waakzaam voor te wezen en, als 't hem
| |
| |
gelukte, in den val te lokken.
Al voortijlende, zette hij gauw een slim plannetje in elkaar, en weldra toonde een grijns over zijn loos gezicht, dat hij zoowaar een middel gevonden had.
Toen hij nog achter den boom weggescholen, de alleenspraak van Waakzaam afgeluisterd had, was het hem een oogenblik, doch één oogenblik slechts, in de gedachte gekomen, om Waakzaam te overvallen.
Al voortijlende, zette mr. Reineke een slim plannetje in elkaar.
Evenwel had hij dadelijk daarvan afgezien. De hond was groot en sterk, en Reineke vreesde met reden bij een gevecht op leven en dood leelijk het onderspit te zullen delven.
Terwijl nu de slimme vos door het woud ijlde, volgde Waakzaam volgens zijn gewoonte den rechten weg, die evenwel bij deze gelegenheid niet de kortste was. Hij liep niet te gauw en niet te langzaam en bleef aldoor maar aan het speelkameraadje van zijn jonge jaren denken.
Plotseling stond hij op alle vier zijn slanke pooten pof-stil. Hij spitste de ooren, die, omdat hij tot het ras der herdershonden behoorde, aan weerszijden van zijn kop omhooggericht waren, en zijn vurige, ietwat schuingeplaatste oogen,
| |
| |
waardoor hij er zoo schrander uitzag, bleven strak op één punt gevestigd.
Wat mocht het zijn, dat zwakke geluid, hetwelk voor hem al op een grooten afstand waarneembaar was?
Hij luisterde scherp toe.
Hoor, daar had je het weer!
Maar nu schoot hij vooruit, want hij herkende het als een gesteun en geklaag.
Daar was iemand in nood, en wie het was, kon hem niet schelen. Als hij maar niet te laat kwam, om te helpen of te redden!
Dwars door het kreupelhout ging het heen.... en ja, daar was hij er al.
Op den grond, halfverborgen tusschen de struiken, lag mr. Reineke, en jammerde en weende, dat een steenen hart er van gebroken zou zijn.
Nu was Waakzaam geen vriend van mr. Reineke; hij hield niet van zijn looze streken. Maar daar dacht hij thans niet aan. Er was hulp noodig. Welnu, hij zou helpen!
'Wat is er, wat scheelt je?'
De vos hief langzaam en als met moeite het hoofd omhoog. 'O, ben jij dat, Waakzaam?.... Ach, help mijn arme, ongelukkige zuster.'
'Je zuster?'
De vos knikte langzaam, alsof hem in zijn smart zelfs dat nog te veel was.
'Zie je dat hol niet aan mijn rechterkant?'
'Ja, en wat zou dat?'
'Daar is mijn zuster in achtergebleven.'
'En?....'
'Ze kan er niet meer uit.'
Waakzaam zag hem verbaasd aan.
'Waarom help jij ze dan niet?'
Verontwaardigd keek Reineke tot hem op.
'Dacht je, dat ik dat nagelaten zou hebben?'
'Neen, maar....'
'Wat maar?.... Ik heb er m'n lende mee bezeerd,.... en ik geloof, dat ik inwendig wat gebroken heb hier. Met
| |
| |
moeite sleepte ik mij er uit.... en nu moet mijn arme zuster sterven.'
'Kom, kom.... je ziet de zaak te donker in. En ik begrijp heusch niet, dat je zuster er zelf niet uitkruipt.'
'Ze kan niet, want ze is bedwelmd door den rook.'
'Wat zeg je?.... Door den rook?'
'Ja.... aan den anderen kant zijn jagers, die stroo en struiken in brand gestoken hebben, om ons er uit te rooken. Ik kon ontvluchten, maar mijn arme zuster....'
En hier barstte de vos in jammerklachten uit.
Waakzaam gaf hem er nog gauw een standje over.
'Huilen helpt niet. Aanpakken, dàt is de zaak!'
En meteen begaf hij zich naar het hol, dat ten minste bij den ingang zeer nauw was.
'O, brave Waakzaam!' riep de vos uit, 'daar zul je voor gezegend worden!'
Waakzaam sloeg geen acht op dien uitroep, maar werkte, zich niet zonder moeite door de nauwe opening.
Pas waren de achterpooten daarin verdwenen, of rap sprong de vos op, greep een grooten steen, dien hij daarvoor gereed had gelegd, en duwde dien met geweld in de opening, hem met alle kracht nog eens goed aanstampend. 'Compliment aan mijn zuster, meneer Waakzaam, en houd haar maar gezelschap,' riep de vos tergend uit. 'En als je soms nog een boodschap hebt mede te geven voor juffrouw Zéphyrine, doe het dan maar gauw, want ik ga dadelijk naar haar toe.'
Waakzaam, die zich in den nauwen trechter, waarin hij opgesloten was, wenden noch keeren kon, probeerde met de achterpooten den steen los te werken, maar dit mislukte hem, omdat die er te vast op zat. Driftig en toornig werkte hij net zoo lang, totdat hij bekaf was. Toen moest hij wel, hijgend en met den tong uit den bek, machteloos blijven liggen.
Het zag er inderdaad niet rooskleurig voor hem uit.
In het eerst vergat hij het ellendige van zijn toestand, omdat hij woedend was op den vos, die hem zoo laaghartig bedrogen had. Maar gelijk bij alle driftige wezens, duurde
| |
| |
...... duwde een grooten steen in de opening.
zijn woede niet heel lang. En toen begon hij er over na te denken, wat hem te doen stond.
Den steen loswerken kon hij niet. Die weerstond alle, zelfs zijn wanhopigste pogingen. Aan beide zijden van zijn lichaam gevoelde hij zich beklemd door de wanden, die vol keien zaten. Eén weg bleef hem dus over: dien met zijn voorpooten vóór zich uit te graven.
Dat viel mee. 't Bleek werkelijk een hol, en na eenigen arbeid zag hij zijn moeite beloond. Er ontstond een opening, groot genoeg om hem het vooruitschuiven gemakkelijker te maken. Langzamerhand voelde hij den druk der zijwanden op zijn lichaam verminderen, en nu ging het moedig voorwaarts.
Had hij eerst gevreesd hier ellendig om het leven te moeten komen, nu werd de hoop, om uit dit hol te ontkomen, weer levendig in hem.
Wie weet, of deze gang, die wel langzaam, maar toch zeker
| |
| |
breeder werd, niet naar de oppervlakte der aarde leidde?.... Dan zou hij de lieve zon weer zien, en.... zich dadelijk naar de vriendin zijner kinderjaren spoeden. Want dàt bleef hem toch het meest benauwen, dat zij, evenals hij, een slachtoffer zou worden van de looze streken van mr. Reineke. Diens laatste woorden vervulden hem met grooten angst voor zijn vroeger speelkameraadje.
Wat werkte hij zich door die gang!
Wel voelde hij, hoe hij zich schaafde aan enkele puntige steenen, waarop hij niet verdacht was, maar toch.... het werd àl ruimer. Eindelijk behoefde hij niet meer te kruipen en kon zelfs loopen. Toen ging het vlug vooruit.
Terwijl ook de duisternis afnam, was het gangetje een gang geworden, werd een gewelf, een aan alle zijden zich uitzettende ruimte. Tot hij aanlandde in een hol, waarin het vrij helder was.
Doch aan den ingang daarvan bleef hij vol ontsteltenis stilhouden.
Want in een hoek, vlak tegenover hem, ontwaarde hij een ontzaglijken Grijpvogel, die smakelijk zijn pijpje zat te rooken.
|
|