Vogeltje Grijp
(1945)–Joh. H. Been– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Inleiding
| |
[pagina 6]
| |
en die had alles begrepen, al zei hij niet alles wàt hij begreep. Het jongetje was naar beneden gebracht, waar een bedje voor hem was opgeslagen, en lag daar languit te kijken naar een schilderij, dat op een houten beschot boven een in tweeën openslaande deur hing. Op die schilderij zag men een mooie, in het wit gekleede vrouw, die met de eene hand een flesch sterkedrank uitgoot, en uit de diepte, waar 't donker was, zag men de opengesperde kaken van een slang, die de droppels opving. Want de ouders van het kindje waren tegen het gebruik van alcoholische dranken, hadden zich verbonden er nooit een droppel van te drinken en werden daarom door de menschen van dien tijd dikwijls uitgelachen en bespot, en de andere jongens hadden het jongetje daarover dikwijls uitgescholden voor 'jeugdig welgezinde'. Er waren in huis meer van die platen, meestal naar Engelsche voorbeelden gemaakt. Maar het jongetje lag nu maar naar de slang met opengesperde kaken en gekrulde tong te kijken en dacht aan zijn droom. Moeder was niet van zijn bedje weg te slaan, en zat, met tranen in de oogen, hetzelfde te zeggen wat de dokter ook al verzekerd had, dat hij gauw beter zou worden, als hij maar deed wat de dokter zei. Vader zou wat moois voor hem meebrengen uit Rotterdam. Die kwam al 's middags, want hij had toch geen rust of duur gehad, omdat zijn jongen ziek was, zijn klein kameraadje, met wien hij dikwijls 's Woensdagsmiddags groote wandelingen naar de duinen maakte en die hem zoo graag hoorde vertellen; want dàt kon vader toch zoo innig mooi. 't Jongetje wist, dat vader altijd wat voor hem meebracht, wanneer hij uit de stad was geweest. Zijn allerliefste wensch was een ophaalbrug, die echt op en neer kon gaan; maar heel verrast lachte hij zijn vader toe, bij het zien van het kostelijke geschenk, dat die meebracht. Een boekje met gekleurde platen, altemaal van 't a-b-c. 't Jongetje ging nog op de bewaarschool; in 't voorjaar zou hij op de groote school komen en dan zou hij lezen leeren, | |
[pagina 7]
| |
en dáár verlangde hij toch zoo naar. Enkel om al die mooie verhalen. En nu had hij zèlf een boek, zijn eerste, zijn eigen boek! Vader zou hem voorlezen, langzaam, en dan mocht hij met zijn vingertje bijwijzen en tegelijk naar de plaatjes kijken, en vader wist wel, dat zijn jongen alles gauw genoeg uit het hoofd zou kennen! En vader zei dat, ook al met tranen in zijn oogen, en dat vond het jongetje heel gek. O, wat heeft het later aan het jongetje smart gekost, toen zijn moeder dàt boekje weggegeven had. Maar zij had het aan een ander kindje gegeven, dat heel eenzaam in de wereld was, en dàt troostte toch weer het jongetje. Eigenlijk was het toch niet heel akelig om ziek te zijn, want alle menschen waren zoo aardig voor hem en tegen den dokter mocht hij oom zeggen. Die zei, dat hij een dapper kereltje was, omdat hij zich zoo zoet liet branden in de keel. Dat ging met een penseeltje, dat door den dokter eerst in een fleschje gedoopt werd en als hij gebrand had, kon het jongetje weer vrijer ademhalen. Om den dokter te toonen, dat hij niet bang voor hem was, ging hij al opzitten, wanneer die kwam, en zij behoefden zijn handjes niet vast te houden, want hij zou oom dokter niets doen. Dat vond de dokter zoo aardig, dat hij op een goeden dag ook al met een boekje kwam aandragen, een boekje, dat heusch nog bestaat en met zijn verkleurd en verschoten rood bandje en zelfs met de eerste bladzijden er uit, nu nog tusschen de geleerde en kostbare werken staat in een groote bibliotheek; en het is daar het kostelijkste boek van en voor geen geld van de wereld te koop, juist omdat het zieke jongetje het zoo lief heeft gehad. Er stonden allemaal sprookjes in, die men hem voorlas, en het mooiste vond hij dat van Broertje en Zusje. Maar Broertje had uit het betooverde beekje gedronken en was in een reebokje veranderd, en toen had Zusje erg geschreid; maar het reebokje verlaten deed ze niet. En ze vlocht van biezen een halsbandje en deed hem dit om. Eens op een nacht had het zieke jongetje het vreeselijk be- | |
[pagina 8]
| |
nauwd. Het gruwelijke, vurige monster was weer gekomen, maar hij wist dat Zusje het weg kon jagen, als ze maar het halsbandje had, en dat moest van biezen zijn gevlochten, anders hielp het niet. Hij riep en hij schreide er om. Vader en moeder en de zustersHet halsbandje moest van biezen zijn gevlochten.
en een heel lieve vrouw, van wie hij, o, zoo veel hield, omdat ze altijd zacht en vriendelijk was en precies kon raden, wat er in het hartje van het jongetje omging, - die allen waren nu bij hem, al was het midden in den nacht. En ze hadden wel hun bloed willen geven om lucht te verschaffen aan dat arme jongetje, dat lag te snakken naar adem, en aldoor maar iets riep, dat ze niet konden begrijpen; want het jongetje kon niet goed meer praten. En, vreemd, ook oom dokter stond plotseling bij het bedje, al was het midden in dien langen, donkeren nacht. Die kwam weer met het penseel om hem in de keel te bran- | |
[pagina 9]
| |
den, maar nu was het jongetje niet zoet. Het stiet hem terug, al bad en smeekte moeder, dat hij dàt toch vooral nu niet doen zou. Zelfs de handen van zijn vader stootte hij weg. Hij moest dadelijk dat sprookje hooren over het biezen halsbandje, en hij werd driftig, omdat men hem niet verstond. 'Biezen! biezen!' riep hij maar, en.... men verstond hem niet. Het hoofdje begon slap neer te hangen. Zacht en klagend kwam dat rauwe geluid uit het dichtgesnoerde keeltje. Toen.... begreep hem de oude vrouw, die altijd wist wat er in zijn hartje omging. 'Het biezen halsbandje?' Ja, ja, knikte het half stervende kindje en een lach van geluk ging er voor hem op. Meer: het lieve, jonge, stralende leven. Want terwijl de oude vrouw zacht haar armen om hem heen strengelde, vertelde zij van Broertje en Zusje, en zoet liet het jongetje zich branden. Dat was de crisis geweest, had oom dokter gezegd. Het jongetje hoorde duidelijk die woorden. Hij onthield ze, en, gelijk hij gewoon was, vroeg hij veel later, toen hij weer spreken kon, aan zijn vader, wat die woorden toch beduid hadden, en vader zei toen, met zijn goedigen, gelukkigen glimlach, omdat hij zijn lieven jongen had mogen behouden, dat het in dien nacht er op of er onder geweest was. Net als in een weegschaal, en men weet niet, welke kant het verliezen zal. Nu wist het jongetje het. In de eene schaal had dat vurige monster gezeten; maar in de andere was net bijtijds het biezen halsbandje van het reebokje neergelegd, en dàt had het gewonnen. Het jongetje was nog niet beter, in lange niet! Meer dan een halfjaar heeft het geduurd voor hij, en toen nog maar eventjes, buiten mocht. Dikwijls nog kwam oom dokter met het penseel, en zelfs had er nog iets akeligs plaats; maar het jongetje zelf wist niet dàt het zoo akelig was. Dat gebeurde eens, toen men aan het eten was. Het jongetje rook den geur van het eten, en plotseling, en dat was | |
[pagina 10]
| |
een heel goed teeken, gevoelde hij grooten honger. Maar ach, niet het kleinste stukje kon door zijn ontstoken keel. Toen begon hij te schreien, en toen heeft dien middag niemand kunnen eten. 't Ging net zoo van tafel als het er op gekomen was. En eens gebeurde er een groot wonder. Moeder had hem op haar schoot genomen, en voerde hem als een muschje met o zulke kleine stukjes sinaasappel, of eigenlijk met de sap er van. De stukjes zelf, na uitgekauwd te zijn, moesten weer uit zijn mond verwijderd worden. Bij ongeluk echter slikte hij een stukje in, en.... dat ging er door. 'O, moeder!' riep hij uit, 'wat heb ik een groot keelgat gekregen!' Hij sprak zoo onduidelijk, dat zelfs zijn huisgenooten hem moeilijk begrijpen konden, maar dàt verstond moeder dadelijk.... En ze sloeg haar armen om hem heen, en ze lachte en ze schreide en ze zoende haar kind, dat van blijdschap en verwondering de handjes in elkaar sloeg, omdat hij ineens zoo'n groot keelgat gekregen had. Het was soms wel akelig, dat men hem zoo slecht verstaan kon en dat hij eigenlijk van voren af aan weer moest leeren spreken. Toch niet zoo héél akelig, omdat hij de beesten en de menschen uit zijn groote arke Noachs had, en die verstonden hem, als hij met hen speelde: van den wolf en de zeven jonge geitjes of van Zusje met het reebokje, en van nog vele andere sprookjes uit dat mooie boekje van oom dokter, die hij haast alle van buiten kende, omdat men hem geen grooter genoegen kon doen, dan hem daaruit voor te lezen. En vader moest weer aan 't vertellen, en als het jongetje dáárom vroeg, liet vader zijn dringendste bezigheden staan en kwam bij het bedje zitten. O, dat was zoo aardig: van den kleinen David die met den reus Goliath streed, en weer van dien David, die als vluchteling de woestijn was ingegaan en stilletjes een slip van koning Sauls mantel afsneed. Maar het meest heeft het jongetje gelachen om de vertelling van Vogeltje Grijp. Dat verhaal nu heeft vader zoo dikwijls verteld, dat het | |
[pagina 11]
| |
jongetje het woord voor woord van buiten kende, en als vader er dan soms iets anders bijdeed of er van wegliet, schudde het jongetje van neen. 't Was gebeurd, gelijk vader dat vroeger verteld had, en dan zei vader lachend: 'Je hebt gelijk, hoor! Hoe kan 'n mensch ook zoo dom wezen!' Dan gleed het verhaal weer, zooals het moest zijn, aan het jongetje voorbij, dat, gezellig in zijn bedje liggend, de handen onder het hoofd, strak voor zich uit lag te kijken; en zijn gezicht was een en al geluk, en tusschenbeide kon hij het niet houden van den lach. Wat was vader dàn gelukkig. Die streek hem over het hoofd met een gelaat zoo goedig, dat het kindje het nooit vergeten kon, en nog den druk van die zachte hand op zijn voorhoofd voelt, alsof vader hem zegenen wilde. Vogeltje Grijp is de blijdschap van de wederkeerende gezondheid, het herboren leven van het jongetje geweest, en dat verhaaltje heeft hij nog even lief, als toen vader het hem vertelde en weer vertelde. Dat alles is nu al héél lang geleden, maar hij, die dit zit te schrijven en eenmaal dat zieke jongetje was, kent nog dat verhaaltje dat zijn vader hem vertelde. De vader en de moeder en die goede oude vrouw en oom dokter ook, zijn reeds lang heengegaan. Maar het verhaaltje van Vogeltje Grijp is gebleven, met al de heerlijke herinneringen van het geluk en den vroolijken lach van het jongetje, dat weer bij die goede menschen blijven mocht, en weer het lieve leven inging. Zal ik het u op mijn beurt ook eens vertellen? Zoo oud als ik nu geworden ben, heeft het mij dikwijls verbaasd, dat ik het nooit weer door iemand heb hooren vertellen. Toch staat het in een boek, want het is een beroemd Engelsch schrijver, die het voor 't eerst verteldeGa naar voetnoot*), en mijn vader had het gelezen in een boek, dat uit het Engelsch | |
[pagina 12]
| |
vertaald was. Wanneer ge het zelf eens uit dat boek leest, zult ge zeggen, dat ik het geheel anders vertel, en er een hoop bijgemaakt heb, zoodat het véél grooter is geworden. Dat is mijn vaders schuld. Of zijn schuld?.... Neen, zijn eer en zijn verdienste. Want hij vertelde het aan zijn kind, dat van den dood was gered, en om wiens bleek, mager gezichtje hij voor en boven alles een lach van blij geluk wilde zien, een lach als van het voorjaarszonnetje, dat de aarde doet sidderen van gelukzaligheid en het keeltje en de vlerkjes van den leeuwerik doet trillen van verlangen naar de mooie, heerlijke en levenwekkende zon. Ook is het eigenlijk onzin om van vogeltje Grijp te spreken, want de Grijpvogel, die in de fabelleer en in de wapenkunde voorkomt, is een reusachtig dier; maar voor geen geld van de wereld zou ik er een anderen titel aan willen geven. Want mijn vader noemde het verhaal zoo. En nu weet ik, dat gij het ook altijd zóó noemen zult. |
|