| |
| |
| |
| |
XII.
Een zonsopgang in September.
Dien morgen was het voor den eersten en ook voor den laatsten keer in mijn leven, dat ik moedwillig de school verzuimde, of gelijk men dat in onze streken noemde: schoolmakkertje liep. Ik wist heel goed, aan welk een groot misdrijf ik mij schuldig maakte, dat ik op school zwaar gestraft zou worden en thuis niet minder. Zelfs besefte ik het dwaze ervan; want wat hèb-je voor plezier, wanneer al de jongens en meisjes in school zitten? En toch haalde ik die dwaze streek uit.
Ik dééd het ook niet voor m'n plezier. Ik kon niet anders.
Wanneer ik verdriet had, ging ik liefst maar naar den vestingwal, en als ik daar een poosje gelegen had in het gras, werd het wel beter. Van troost hield ik niet. Die maakt je nog meer kapot. Als je een poosje alleen bent en heel goed je verdriet voelt, wordt het vanzelf wel wat beter. Met dat verdriet moet-je vechten en je moet het onder de knie zien te krijgen. En als
| |
| |
ze nu aan je ooren liggen te zaniken van arme jongen dit en arme jongen dat, wordt het verdriet hoe langer hoe grooter en sterker, en zelf word-je zwakker. Je moet er maar doorheen zien te bijten; dat is de beste raad, dien ik je geven kan.
In 't gras kon ik niet gaan liggen. 't Was te vochtig van den dauw. En omdat ik de zon wilde zien opgaan, wat toch in ééne moeite doorging, liep ik aan den Oostkant van onze vesting den wal over, - met bitterheid bij me zelven de opmerking makende, dat geen schildwacht me meer zou tegenhouden en geen sterveling me meer zou wegjagen, - en bereikte een poort, die de Kaaiepoort heette. Aan den Oostkant was daar bovenop een steenen verhevenheid, met een borstwering er omheen, om voor het aftuimelen te behoeden. Terwijl ik met de knieën op die verhevenheid, die bank, zal ik maar zeggen, rustte, steunde ik met de ellebogen op de steenen borstwering, het hoofd geleund op de beide handpalmen, en zag ver over land en water, of beter gezegd boven dat alles uit. Want beneden was het nog wit van den dauw, en veraf al maar nevel met paars erdoor, dat van oogenblik tot oogenblik meer begon te gloeien en roodachtig werd. 't Ging alles net anderom als 's avonds. Dan wordt het al donkerder en donkerder, en één witte, glanzende ster fonkelt door het héél lichtrood van den avondhemel, en zoetjesaan komen ook de andere sterretjes eens kijken, hoe het met ons geschapen staat.
| |
| |
Als je er één gezien hebt, zie-je er weldra meer. Dan zeggen de menschen: ‘Ziezoo, we scheien er uit met ons werk,’ en al wat jong is, gaat nog eens heerlijk spelen, tot moeder je roept of de klok je waarschuwt. In huis zit-je nog even gezellig bij elkaar, en dan ga-je slapen.
Maar op dien Septembermorgen zag ik al die rust zoetjesaan verdwijnen, en 't werd al lichter en lichter. Breede strepen geel en oranje, trokken langs het Oosten. Keek-je dan om je heen, dan was het overal lichter geworden. Eindelijk werd het gloeiend, zoodat-je er niet meer naar kon kijken, en er vlammetjes dansten voor je oogen. Toen kwam de zon, en het was dag geworden, en de rust was voorbij. Een doodgewone dag, als alle menschen aan hun werk beginnen of er aan denken, dat ze weldra doen moeten, wat ze elken dag deden. Dat zou voor mij ook zoo wezen. Vandaag, morgen, overmorgen, altijd door. 's Morgens naar school, 's middags naar school en 's avonds naar 't Fransch. O ja, daar kwamen wel van die heerlijke Woensdag- en Zaterdagmiddagen tusschen, wanneer we vrij hadden, maar... wat moest ik nu met die vrijheid doen? Mijn kameraden waren weg! En wel had ik twee vriendjes, wier vader sergeant-majoor was bij het gewone garnizoen en in de kazerne woonde, en in die kazerne mocht ik wel eens bij hen komen spelen. Van Michiel de Ruijter bijvoorbeeld, en die dat was, klom op de hooge trap en verbeeldde zich dan, dat hij op den toren zat, en die beneden gebleven waren,
| |
| |
speelden voor Jan Kompagnie en Jan Evertsen, of voor den vader en den meester van Michiel, die hem kwamen halen, en dan maakte hij dat hij wegkwam en we liepen hem na, door heel het gebouw of zochten, waar hij zich verstopt had. Maar.... bij de soldaten, die kannoniers waren, mochten wij niet komen. En al had ik dat mogen doen, ik zou het niet eens gewild hebben, omdat ik ze nu niet meer ècht vond. Voor 't meerendeel had ik ze als boertjes, die een beetje angstig en bleu waren voor wat hun wachtte, van de boot zien komen, ik en een heele troep jongens, die ronduit zeiden, wat we van die stijve pummels dachten. En als ze pas gekleed waren en nog met hooge ruggen of zakkerig en plomp, stijf en harkerig door de straten liepen, hadden wij ze voor biggen uitgescholden en riepen hun tergend ‘keu, keu!’ achterna.
Maar mijn kameraden van het jaar 1870 had ik zien komen, toen ze van top tot teen soldaat waren, gereed om den oorlog in te gaan. Die had ik gezien 's nachts, toen het flikkerde en vlamde van onzen toren, en stram en kordaat waren zij opgemarcheerd, terwijl heel de stad rilde van angst. Die... ach, die waren nu al ver van onze stad, en dezelfde zon, die in het Oosten zoo heerlijk was opgegaan, straalde nu ergens elders op hun bajonetten en over hun bruin gebrande gezichten.
Ik wilde mijn oogen weer wenden tot haar, maar zij vlamde terug naar de wereld rondom
| |
| |
mij, en heel die wereld lachte van geluk. Plagerig dansten nog een poosje de vlammetjes, die ik van de zon in de oogen gekregen had, over al het mooi henen, dat de heerlijke Septembermorgen ook voor mij had gebracht. Maar toch... ik zàg... zag al helderder en duidelijker, en o, wat werd het mooi, wat wèrd het mooi! Ginder op de rivier,... goeie hemel, dat ik daar nu pas erg in kreeg: die zeebooten, die af- en aanvoeren; maar het mooist waren toch de zeilschepen, met als heel kleine figuurtjes, de matrozen op de ra's of in het want. Wanneer zou weer uit Riga die kof met hennep komen? Dat waren toch ook zulke aardige lui, die vreemde matrozen met hun wonderlijke taal, en die ons roggekaak gaven zooveel we lustten. En dan die Engelsche zeelui, tegen wie we good night zeiden, en die zoo royaal waren, volgens de winkeliers.
Goeie help! al die zeelui had ik in de laatste maanden haast heelemaal vergeten!
In de haven had een kanonneerboot gelegen. Daarop waren jonge matroosjes, en een vroegere knecht van ons was er ook matroos op. Ik had hem zelf op schildwacht zien staan aan den wal, vlak voor de plank. Hoe was het toch gekomen, dat ik in 't geheel niet geprobeerd had eens een kijkje op zoo'n kanonneerboot te nemen, en ik had nog al zooveel op met zeelui!
En de zeeloodsen, m'n goeie vrienden, die altijd wat voor me te zien hadden, dat van de reis was meegebracht,... die had ik ook al vergeten!
| |
| |
Vroeger ging ik 's Woensdagsmiddags dikwijls met vader en een paar schoolmakkers ontdekkingstochten door het eiland ondernemen, en haast altijd kwamen we in de duinen terecht, waar we den schoonsten schik van de wereld hadden. En nu het najaar ging komen, zouden ook spoedig de brandspuiten geprobeerd worden, een relletje, waar je meestal een nat pak bij opliep. En stormen zou het weer, en hoog water worden, en vacantie met de Varkensmarkt... Zou die arme Napoleon nòg in den draaimolen te zien zijn, en die mooie keizerin Eugénie?...
Even zuchtte ik. Maar ik hàd m'n verdriet al onder de knie. Neen, naar school kòn ik nog niet gaan. Ik zou niets weten en niet naar den meester kunnen luisteren. Dan kreeg ik tòch straf. Dàn liever die straf maar, wanneer ik m'n verdriet overwonnen had.
Ik kreeg honger, maar durfde niet naar huis. Van den vestingwal begaf ik mij naar de haven waar men bezig was met het inladen van kanonnen en allerlei dingen, die weg moesten, nu de soldaten vertrokken waren. Het deed mij leed, maar ik werd er nu niet akelig meer van. Wat eigenlijk wèl gek was: ik voelde angst, dat een oom of een tante of een zeeloods mij zien zou en vragen, waarom ik niet op school was. Een jongen, die dikwijls de school verzuimde, kwam naar me toe en was erg blij, dat ook ik de maan van het apenhok gegeven had, zooals hij zich uitdrukte. Ik lachte wel, maar ik had er toch het land aan. En... nu begon ik erover te
| |
| |
denken, wat ze thuis wel van mij zeggen zouden.
Toen ik wist, dat de school uitging, maakte ik dat ik thuis kwam. Daar begon het lieve leven al. De meester had naar mij laten vragen, en ze hadden erg in den angst gezeten en niet anders gedacht, of ik was met de soldaten mee geloopen.
Wat ze tegen mij zeiden, was niet malsch voor mij.
Neen, zóó iets had m'n vader van mij niet verwacht. En dat had de meester ook niet, en die vond het heel bedenkelijk, dat ik zoo onbewogen bleef onder zijn betuigingen van leedwezen over mijn leelijk gedrag, en daarom moest ik tot zeven uur schoolblijven.
Maar heusch, ik wàs niet stug en koppig. Ik voelde, dat het binnen in me rustig was. Ik had gedaan, wat sergeant Koen me aanbevolen had als den plicht van een goed soldaat. En dat ik daardoor m'n ouders en den meester een teleurstelling had moeten bezorgen, dat speet me wel, maar dáár kreeg ik straf voor; en als je een verdiende straf ondergaat, kun-je er toch moeilijk over beginnen te jammeren!
Nog lang heeft de meester me een beetje argwanend gadegeslagen; ik voelde dat wel. Maar omdat hij in zijn verhalen over den oorlog in mij een der aandachtigste leerlingen vond, en ik altijd daarvan alles nà kon vertellen, is hij gelukkig toch eindelijk voor mij weer de oude geworden.
Van dien oorlog hadden wij nu den mooien
| |
| |
kant gezien, vertelde hij. En al mocht het voor de soldaten niet aangenaam zijn geweest, om zich vele weken in de tijdelijke kazernes te moeten behelpen, soms zoo maar op den grond en op stroo,- moesten wij zelfs dàt bij den mooien kant rekenen. Op de slagvelden ging het nog heel anders toe, en.... ook daarvan heb ik een indruk gekregen.
|
|