| |
| |
| |
| |
XIII.
De laatste avond van het groote jaar.
Het was Oudejaarsavond van het jaar 1870. Het vroor, dat het kraakte, en in de Kerstvacantie hadden we heerlijk ons hart kunnen ophalen aan schaatsenrijden. Ik was er dezen dag vroeg mee opgehouden, omdat ik de zon wilde zien ondergaan, de laatste zon van het jaar. Toen naar huis, en daar hoorde ik, terwijl we bij de kachel zaten te praten over al wat er dit jaar gebeurd was, de Oudejaarsavond-klok luiden.
We zwegen en luisterden, en ik dacht aan de heerlijke dagen van dezen zomer. En nog, terwijl de klok luidde, had men mij naar de kerk gestuurd, omdat ik anders niet op mijn gewoon plaatsje zou kunnen komen, dat, helaas, altijd naast het voorlezersbankje was, vlak bij den meester, die een beetje het toezicht op mij hield. Bij de andere jongens zitten mocht ik nu eenmaal niet van thuis. Nu, maar de meester maakte zelf wel eens een grapje met mij, door bijvoorbeeld stil mijn kerkcenten weg te moffelen, die ik achter mij op het hekje neerlei, en me
| |
| |
zoo een poos in den angst te houden.
Maar op dezen plechtigen avond maakte hij geen gekheid. Hij was te ernstig, en nog hoor ik hem voorlezen - hij was al een man op jaren - van dat we zijn als het gras, als een bloem, die vandaag heerlijk bloeit; maar dan waaien de stormen, en wanneer morgen de menschen komen, zoeken ze naar die mooie bloem en vinden haar niet meer.
De dominee was iemand, die veel van de geschiedenis wist. Als hij daarvan vertelde, vergat-je alles. Op dezen Oudejaarsavond had hij het over de geschiedenis van dit groote jaar. Om het gebouw heen hoorde je den Noord-Ooster waaien, en de ijsbloemen wilden niet van de ruiten. Ik huiverde ervan. De meester dacht, dat ik kou had en schoof me z'n warme stoof toe, maar ik zei dat ik heelemaal geen kou had, en toen keken een paar vrouwen, die op stoelen voor me in het hekje zaten, om. Ze zagen me nijdig aan, en toch had ik maar gefluisterd. Want heel de kerk was één en al aandacht. En bedroefde menschen waren er ook, want de dominee had ook over de dooden gesproken, maar dat behoefde ik mij gelukkig nog niet aan te trekken. Ik vond het maar het mooist, toen hij het over den oorlog had.
Hij vertelde, hoe de Duitsche soldaten nu om Parijs lagen. Je zàg het besneeuwde veld, je hoorde den voetstap van den schildwacht kraken op den bevroren grond, en ver, ver in het rond vlamden de wachtvuren. Daaromheen lagen de
| |
| |
Duitsche soldaten, dicht in hun mantel gewikkeld, en, hoewel vlak bij 't vuur, rilden ze van de koude. Stil waren ze, want ze dachten eraan, hoe het nu thuis bij hen in het verre vaderland zou zijn. En dooden, vele dooden hadden zij te betreuren. Jonge, aardige maats, die mee uitgetrokken waren, vroolijk en opgewekt, of mannen in de kracht van hun leven, die van vrouw en kinderen afscheid hadden moeten nemen en tegen hun schreiende bloedverwanten hadden gezegd: We komen terug, hoor! Nu... lagen jongen en ouderen ergens bij en door elkaar in groote kuilen, en wèl gelukkig nog als zij ineens gestorven waren.
En toen voerde de dominee ons naar Parijs, waar de Franschen honger leden en gebrek, zij, die verslagen waren in haast alle veldslagen en het maar niet òp konden, dat zij, de dapperen, diep waren vernederd. Ze waren verlaten door hun Keizer. De legeraanvoerders waren onbekwaam of verraderlijk gebleken; de legeruitrusting was meer dan ellendig geweest, zoodat de soldaten schoenen met papieren zolen meegekregen hadden in den oorlog. Ook zij hadden vele dooden verloren, en honderdduizenden waren naar Duitschland als krijsgevangenen heengevoerd. Zij hadden àlles verloren, tot zelfs het vertrouwen in hun leiders. En nu was het hun eenige hoop, dat zij tenminste Parijs, tot vóór eenige maanden de hoofdstad der wereld, zouden kunnen behouden. Ze leden er honger en ellende om. En op dezen Oudejaarsavond dwaalden zij langs de
| |
| |
verdedigingswerken, het ijskoud aanvoelend geweer in de armen gekneld, huiverig, hongerig, diep ellendig, kijkende in het donker-zwart van het afgeloopen jaar, - en toch nog hopende en geloovende in het komende.
De kerk ging uit, en we kwamen uit het overvolle gebouw in den winternacht. De Noord-Ooster sneed ons in het gezicht, drong langs je mouwen tot op je armen, en je begon te klappertanden van de koude. De kerk goot een stroom licht uit; maar toen ik een eindje verder was, begon ik weer den nachtelijken hemel te onderscheiden. Die was onbewolkt, zoover men maar zien kon, en de sterren fonkelden niet, maar prikten stil en onbeweeglijk door het duister heen. Het vroor dat het kraakte, en ik hoorde zeggen, dat het een ouderwetsche winter was en we wel weer met slee en paard over de Maas naar Rotterdam zouden kunnen rijden, gelijk in den ouden tijd. Dat hóórde ik wel, en ik was naar zoo iets wel nieuwsgierig, maar mijn gedachten waren toch bij die arme soldaten, Duitschers zoowel als Franschen, die op dit oogenblik onder denzelfden sterrenhemel uitgestrekt lagen en geen dak hadden boven hun hoofd. Toen hoopte ik ook, waarvoor de dominee gebeden had, dat er spoedig een einde mocht komen aan dien vreeselijken oorlog.
's Avonds waren we allen weer bij elkaar in onze groote, ouderwetsche huiskamer. Ik had de visitekaartjes klaar te maken voor morgen, en verscheidene had ik al naar de post gebracht,
| |
| |
waaronder óók voor mijn goede vrienden van dezen zomer. Op die kaartjes stond mijn naam nu wel niet. Een jongen is nog zoo hoog niet in de wapens. Maar ik had ze toch in m'n handen gehad en weggebracht, blijde dat mijn ouders naam op den Nieuwjaarsdag bij de soldaten van het jaar 1870 nog eens genoemd zou worden.
Het was bij twaalven geworden. Nu zaten we allen te luisteren naar het slaan van de torenklok. De wind was gaan liggen, en heel stil was het geworden, binnenshuis en daarbuiten ook, en kort en scherp klonk door die stilte heen het getik van de groote staartklok, die in de huiskamer hing.
Daar rolde, hoog van den toren, het voorspel af. Van kermis af had het op de klok gestaan, en ons telkens en telkens weer gewaarschuwd, dat er een uur voorbij was gegaan. In mijn geluk had ik er op z'n best naar geluisterd. Nu volgde ik dat voorspel noot voor noot, en hoorde, hoe het onverbiddelijk naar het einde liep. Nu had ik het wel tegen willen houden. Nog eens vloog heel de zomer van dit jaar voorbij me heen; ik haastte me, haastte me... Toen kwam de korte pauze tusschen het voorspel en den eersten slag van twaalven. Ik dacht aan mijn vader, mijn moeder, mijn zusters, wenschte, dat ik ze nog lang behouden mocht. Dat alles vloog haastig, haastig mijn geest voorbij...
Daar viel de hamer op de groote, eeuwenoude klok, die in onzen toren hangt. Het was gestorven, het jaar, dat ik nooit vergeten zal, het
| |
| |
groote jaar 1870.
Schoten daverden en knalden. Plotseling een groote stilte.
Want daar klonk van den omgang, bij het klokkenspel op onzen toren, ver gedragen over de stad, een plechtig lied. Het lied van de uren, dagen, maanden, jaren, die als een schaduw heenvlieden. De menschen op de Markt zongen het mee. En hoewel er in dat lied niets van stond, was het voor ons allen toch een gebed voor den vrede.
|
|