Toen kreeg ik het erg benauwd in m'n keel. Al die soldaten kwamen nu voor mij als in een nevel. Ik bleef staan, waar ik stond, werd geduwd, gestooten, op zij geschoven. Nog een oogenblik ... en de troep was voorbij.
Ik zag ze nog na, m'n kameraden, zoolang ik kon. En ik heb mij goed gehouden, omdat ik soldaat wilde worden, en die moet altijd een vroolijk en opgeruimd hart bewaren, onder àlle omstandigheden, had sergeant Koen gezegd. Mijn tranen slikte ik in, en toen zag ik m'n kameraden verdwijnen in de stofwolk, die ze opjoegen met de voeten.
Niet één van hen heb ik meer teruggezien. Ja, toch één: den Zeeuw, die later, veel later in den Briel kwam. Maar toen was hij toch ànders. Zondags droeg hij een hoed, en door de week een pet, en ik was toen een jongen van een jaar of veertien geworden en hij een heele kerel, een man, die net was als de andere burgermenschen, en de aardigheid van den soldaat was eraf.
Neen, op het oogenblik, toen ik den troep in de schemering en in de stofwolk zag verdwijnen, verloor ik voor altijd m'n prettige, opgeruimde kameraden, bij wie ik in de kazernes had mogen komen en die mij den baas hadden laten spelen, wat een jongen zoo graag doet.
Ik had afscheid genomen van de soldaten van het jaar 1870.