wist om te gaan...’
En heel m'n gezicht fleurde op.
De sergeant klopte mij op den schouder.
‘Zie-je wel, kameraad!... bij de soldaterij hoort een vroolijk gezicht. En 't jouwe klaart heelemaal op, nu je aan den stroozak denkt. Dat belooft veel, hoor!’
‘O!’ zei ik met groot verlangen, ‘mocht ik maar met jullie mee.’
Hij schudde het hoofd.
‘Je bent nog een te jong broekje...’
‘Elf jaar toch al... Komende jaar word ik twaalf!’
‘Ja, ja... dat schiet al aardig op. Maar 't zal toch nog een jaartje of vijf duren vóór je naar Kampen kunt gaan.’
‘Vijf jaar?... Wat een verbazend lange tijd!’
Vijf jaar geleden was ik nog maar een kleuter, die pas op school kwam. Nu was ik een groote jongen, die, als ik een ambacht had moeten leeren, komende jaar al van school zou mogen gaan, Wat was er in dien tijd al niet gebeurd! O, o! wat duren vijf jaar verbazend lang, en nu ik er tegen ópkeek, scheen die tijd niet om te zullen komen.
Sergeant Koen lachte mij uit.
‘Wat een Jantje Ongeduld!’
‘Ja, maar sergeant, zou ik niet vroeger kunnen teekenen? Bij den tamboer-majoor in de leer komen, zooals de jongens, die hij 's morgens op den wal leert roffelen?’
‘Ben-je mal? Jij moet een stapje verder in de