| |
| |
| |
| |
IX.
Nog twee keer alarm.
We hebben na dien tijd nog twee keer alarm gehad. Eens in den avond; maar het werd dadelijk bekend, dat dit slechts een militaire oefening was, en toen de mannetjes in het gelid op de loopplaats stonden, werd er gecommandeerd: ‘Ingerukt - marsch!’ Al de rechterhanden gingen tegelijk in saluut naar het hoofddeksel - wat je als burger niet zou doen als ze tegen je zeiden, dat je in kon rukken! - en de soldaatjes gingen gauw hun spulletjes wegbrengen, en al heel gauw kwam onze Zeeuw bij ons aanloopen, om te hooren, of zijn bordje pap niet koud was geworden.
Hij was, vóór dat looze alarm begon, bij ons geweest en had gekheid zitten maken met mijn huisgenooten, want 't was een vroolijke jongen. Toen hij even de huiskamer was uitgegaan om mijn vader iets van boven te helpen krijgen, hadden mijn zusters met een paar vriendinnetjes gauw afspraak gemaakt, om hem eens heerlijk te plagen. Ze zagen zijn sigaar, die hij op het aschbakje had gelegd, en doopten het ietwat
| |
| |
vochtige einde ervan eerst in het zout en toen in de peper, en legden het daarna precies eender neer zooals zij het gevonden hadden. Ik wist er evenmin wat van als onze Zeeuw, want ik was ook bezig geweest om vader te helpen. Anders had ik hem zeker gewaarschuwd en met hem gauw een plannetje verzonnen, om op de een of andere manier de meisjes in den kuil te doen vallen, dien zij voor hem gegraven hadden.
Toen wij weer binnen kwamen zaten al de meisjes als doodonschuldige wezentjes daar neer, druk bezig met haar handwerkjes. Daar vond ik niets bijzonders in, maar onze Zeeuwsche vrind, met zijn lachende, donkere oogen en zijn zwarten krullebol vond dien ijver zeer verdacht. Hij keek op en onder zijn stoel, lichtte het tafelkleed op... en toen zag ik ook, dat een van m'n zusters het haast niet houden kon van den lach.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik ben er tòch niet gerust op. Ik geloof.... ik geloof, dat jullie me op de een of andere manier een poets gebakken hebt.’
Alle meisjes daartegen in. Wat hij wel van haar dacht! En juist wou hij, onder een algemeene spanning, welke ik nu ook opmerkte, maar waarvan ik de oorzaak maar niet begrijpen kon, de sigaar van het aschbakje nemen, ... toen daar buiten dat lawaai van het alarm begonnen was.
Natuurlijk kregen de meisjes er dadelijk den schrik van beet en waren weer geen cent waard. Onze Zeeuw was in een oogenblik bij de deur,
| |
| |
struikelde nog over een voetenbankje, zoodat het weinig scheelde, of hij was languit op den grond gevallen, - maar ook daar had hij geen tijd voor. Half tuimelend, half rollend, plakte hij intusschen de politiemuts op zijn bol, en in minder tijd dan ik dit vertellen kan, was hij het huis uitgeijld op weg naar zijn kazerne, om zich als den drommel uit te rusten voor den oorlog.
Op straat, voor onze deur, had-je weer de grootste drukte, en het trof altijd, dat de soldaten, vóór ze op marsch gingen, in het gelid met het gezicht naar onzen kant gewend stonden. Nu valt het wel moeilijk, als er zooveel militairen bij elkaar zijn, er dadelijk je bekenden uit te pikken. Toch herkende ik, bij het felle licht, dat uit de winkels op den troep viel, menigen goeien vrind van me. Maar zij mochten je in zoon geval niet kennen, geloof ik.
Omdat het geen nacht was, en men gauw begreep, dat enkel voor de oefening alarm gecommandeerd was, waren de menschen niet verschrikt, en heerschte er een gezellige drukte. Ik was natuurlijk niet van de stoep af te slaan; en gelukkig behandelden mijn ouders mij nu niet als een klein kindje. Ik had beloofd niet mee te zullen gaan, wanneer de soldaten afmarcheerden, en had zoo nadrukkelijk gezegd; ‘Heusch, ik zal hier blijven,’ dat men mij m'n vrijheid liet...
Dat was vooral in het zeiltje van m'n goeden vader, die er eigenlijk veel meer het land aan had dan ik, als hij mij moest straffen. Hij was bijna altijd goed gehumeurd, wat je aan z'n op- | |
| |
geruimd gezicht al kon zien, en hij had ook maar het liefst, dat de andere menschen even vroolijk de wereld in keken, als hij dat gewoon was te doen. Twee eigenschappen bezat hij echter, waarmee moeder hem dikwijls kon plagen. Hij was nieuwsgierig en dol op rooken. Nu hij met al die militaire beweging voor zijn huis volop aan zijn nieuwsgierigheid kon voldoen, glansde zijn goedig gezicht van genoegen. Om geheel gelukkig te zijn, hoorde daar een pijp of sigaar bij. Een pijp moest evenwel gestopt worden en dat kon niemand naar zijn zin doen. Hoe dikwijls ik 't geprobeerd had: 't was altijd te vast of te los. Zelf had hij er nu geen tijd voor, want dan moest hij van de stoep. Daarom moest ik van binnen een sigaar halen. Op den schoorsteenmantel zou er nog wel een liggen, Ik als de wind naar binnen, waar het gas uitgedraaid was, waarom ik met de hand langs den schoorsteenmantel voelde. Daar stoot mijn hand tegen het aschbakje. Ha! een groot eind sigaar nog. Dat zou zeker van vader zijn, eenvoudig, omdat hij daar altijd zijn sigaar neerlei, als hij even in den winkel of boven moest zijn. In de sigaar van onzen Zeeuw had ik in 't geheel geen erg meer.
Daar kwam - in de eenzaamheid en het donker - een slechte gedachte bij mij op. Ik zou de sigaar aansteken en ook eens een trekje doen, waar ik zoo lang naar verlangd had. Vader zou er niets van merken, want door al die drukte zou hij vergeten zijn, dat de sigaar toch wel uitgegaan was. Ik zou zeggen: ‘hij was nog aan,
| |
| |
vader!’ en dan zou vader 'm in z'n mond steken en nergens naar vragen.
Mijn hand beefde van de haast, toen ik naar de lucifers tastte, Misschien... misschien beefde ik nog wel door iets anders. Ik had m'n vader beloofd, éérlijk beloofd, niet te zullen rooken, voor hij daarvan afwist. Zelf vond ik het laf, iets te doen, wat je eigen vader niet weten mag, vooral wanneer je zulke goeie vrinden met hem bent als ik dat was. En toch... alleen en in die duisternis overviel me nu eensklaps dat gróóte verlangen een trekje, één enkel trekje te doen...
Daar stak ik het gepeperde en gezouten eind in m'n mond... en ja, toen werd het bij ons binnen ook alarm!...
‘Wat een kruis is dat toch met dien jongen!’ riep m'n moeder uit. ‘Altijd als er wat te doen is, heb-je je handen vol aan hèm!’
Wie er toen tusschen haar handen zat, en aan wien zij het op lang niet malsche wijze duidelijk maakte wat het beteekent een kruis voor een moeder te zijn, - nu, dat zult ge nu zelf wel kunnen zeggen!
Maar... ik geloof, dat het een uitstekend voorbehoedmiddel zou zijn, om iederen kleinen aap, die een trekje aan zijn vaders sigaar wil doen, een gepeperd en gezouten eindje in den mond te steken. Ik tenminste, heb in geen jaren meer naar een sigaar getaald, en ik kan er nog misselijk van worden als ik aan dien vuilen, viezen smaak denk....
Den laatsten keer, dat de hoorns en de trom- | |
| |
men het alarmsignaal schetterden en roffelden, was het op den dag. Van den toren woei de bloedroode vlag en de troepen marcheerden naar buiten. Daar heb ik niets aan gehad, want ik zat net op school, en daar moest ik 's middags en 's avonds ook weer naar toe. Alleen die bloedroode vlag vond ik wel aardig, maar het oude vrouwtje uit den snoepwinkel in de Comenstraat had er buikpijn van, zei ze.
Dat mensch had dan een gruwelijken hekel aan den oorlog, Heel ons land trok er voordeel uit, omdat de handel tusschen Midden-Europa aan den eenen, en Engeland en Amerika aan den anderen kant, voor een zeer groot gedeelte over ons land ging. Onze rivier lag telkens vol koopvaardijschepen, een lust om te zien. De winkeliers in onze stad hadden zelden of nooit zulk een drukken tijd beleefd en zouden wel op hun blooten knieën naar den Koning gekropen zijn, als zij daardoor maar altijd zooveel militairen in de stad hadden kunnen houden. Alleen het vrouwtje uit den snoepwinkel had door dien oorlog niets dan schade zei ze. En dat was zoo gekomen:
Onze meester toch, was met zijn inzamelingen voor het Roode Kruis begonnen, De meisjes waren bezig aan het maken van pluksel, wat ons, jongens, gauw verveelde. Daarom kwamen wij maar met onze snoepcenten aandragen en dat werd tusschen de jongens natuurlijk weer een wedstrijd, omdat we niet voor elkaar onder wilden doen. Maar het gevolg was, dat we de
| |
| |
deur van ons snoepvrouwtje in de Comenstraat voorbij gingen, Dat beviel haar niet, en wij kregen dus erg met haar te doen. Vooral, omdat zij wèl een hekel aan den oorlog, maar niet aan onze goeie soldaten had, die, als zij bij de Soephut achter de kerk gezellig aardappelen zaten te jassen, tegen een arme, oude ziel, die daar woonde, zeiden:
‘Moeder, doe vanmorgen je bovendeurtje maar weer open!’
En als het grootje dat met een dankbaar lachje over haar gerimpeld gezichtje gedaan had en in haar kamertje ging schuilen, het hart vol goeie wenschen voor die aardige, jonge soldaten in hun werkpak, vlogen er telkens en telkens weer aardappels over haar onderdeurtje en rolden lustig over den vloer.
Wel, ons snoepvrouwtje begon er dan ook sterk aan te denken, om van de Comenstraat naar het Kerkhof, bij de Soephut, te verhuizen. Als daar maar een huisje open had gestaan, zou zij het zeker gedaan hebben. Doch alleen maar zoolang de oorlog duurde, omdat zij voor haar zaak meer in de nabijheid der scholen moest blijven wonen.
Ja, wat was er nu aan te doen, om ons snoepvrouwtje te helpen?
Gelukkig zijn er altijd goeie tantes en nichten voor een schooljongen, en die brachten ongedacht uitkomst. De brave zielen vonden het toch zoo mooi van ons, dat we de olienootjes en stroopbrokken uit onzen mond spaarden voor de arme gekwetsten op het oorlogsveld, dat ze ons
| |
| |
stiekem een cent of zoo in onzen knuist stopten, en dan zeiden:
‘Daar, jongen! haal nu je hart maar eens op!’
Sedert dien tijd offerden we onze zakcenten, die we van thuis kregen, aan het Roode Kruis, liepen vervolgens gauw naar de tantes en nichten of vroegere bakers en dienstmeiden, om te vertellen, dat we alweer zooveel voor de gekwetsten gegeven hadden... en dan kregen we eerst heel veel lieve naampjes, en heel leuk gleed er wat klinkends in onze hand, dat we weldra omzetten in wat onze mond graag te verorberen had.
Toen vond ook het snoepvrouwtje van de Comenstraat den oorlog niet meer zoo akelig, al kon ze het maar niet begrepen krijgen op de bloedvlag.
|
|