| |
| |
| |
| |
VIII.
Alarm!
Plotseling schrok ik klaar wakker.
Wat was dat?...
Vlug uitgestooten hoornsignalen, haastig op elkaar volgende tonen, die door het donker van den nacht heenjoegen...
Hoor hoor! wat een geweld, wat een gerumoer!
En die hoornsignalen... dat gerommel van trommen, uit de verte aandreunend, alsof daar iemand, met de tong sterk tegen het verhemelte drukkend, voortdurend de letter r deed trillen...
Dat... maar dat was het alarmsignaal!
Een koude voer mij door de wangen. O, wat gebeurde er, wat gebeurde er?
Mijn oogen boorden door het duister naar buiten. Daar - opeens - heerlijk en vol schitterende pracht schoot een vuurpijl van onzen toren hoog den inktzwarten hemel in. Nog een volgde, en het knetterde en kraakte in honderd ontploffingen door de lucht. Boven den wal uit, ginder héél in de verte, den kant van de zee op, zag ik eveneens een vuurpijl flauw opglanzen
| |
| |
uit het duister. En de hoorns bleven schetteren, het gerombom der trommen naderde,... geschreeuw op straat... kreten als van angst...
Maar reeds had ik mij een paar kleedingstukken om het lijf gegooid en gleed de trap af.
Ook mijn huisgenooten waren vol ontsteltenis uit bed gerezen.
‘Wat is er?... Wat is er?’
‘Alarm!’ riep ik uit, en wilde ontsnappen.
Moeder probeerde mij tegen te houden, maar ik scheurde mij los. Buiten moest ik wezen!
En daar - was het een tumult en geweld om nooit te vergeten. Van alle kanten snelden militairen toe, sommigen in der haast nog het mouwvest toeknoopend. Maar alles hadden ze bij zich om in den strijd te gaan, en in het licht der gaslantaarns voor het Stadhuis blonken en flitsten geweerloopen en bajonetten.
Weer rees een vuurpijl van den toren, paardengetrappel riktikte van vele kanten aan, namen van soldaten en getallen werden haastig uitgeschreeuwd, ‘Present! present!’ jaagden kort en afgestooten de antwoorden terug. En schier de geheele bevolking, haastig in de kleederen geworpen, kwam van alle zijden naar de Markt gesneld, waar de verzamelplaats, of gelijk men dat noemde: de loopplaats der soldaten was. Vrouwen riepen gillend om hun kinderen. Mijn moeder was al bij me, greep me bij den kraag en sleepte mij mee naar onze stoep. Welk een kordate vrouw zij ook anders mocht zijn, ze beefde nu van ontsteltenis.
| |
| |
En altijd die aanwas van soldaten, dat aangroeien van dat glinsterend bosch van bajonnetten, en telkens dat zware geluid boven de stad als er met geweld een vuurpijl door de dikke lucht heen drong. Lantarens zwaaiden her-en derwaarts, ramen werden met één ruk opengeschoven, deuren knalden open, lastige burgers werden met de kolf van het geweer teruggeduwd, en ieder, ieder wilde maar weten, wat er toch gebeurde, en beefde toch voor het antwoord... dat hij vlak-bij gekomen was, de oorlog, waarvan men in de kranten gelezen en waarover men dagelijks gesproken had, de oorlog, waarvan de tooneelspeler op de kermis hed gezegd, dat hij ver genoeg van ons bed was, maar nu scheen te vlammen in die vuurpijlen, te kletteren in het wapengerammel en te jammeren in het gegil en geschreeuw der angstige moeders en in het klagend gehuil der honden.
Bij ons op de stoep drong zulk een massa menschen - meest opgeschoten jongens en meiden - samen, dat mijn ouders voor het indrukken van hun winkelruiten begonnen te vreezen, Een gelukje voor mij, want anders zouden ze zeker de deur wel gesloten hebben en had ik alleen uit onze bovenramen al die beweging en drukte kunnen bijwonen. Nu zij echter genoodzaakt waren, om de menschen zooveel mogelijk van het dringen tegen de vensterruiten in het benedenhuis af te houden, kon ik heerlijk buiten blijven, waar ik op een stoeppaal geklauterd was en als het noodig was, mijn hooge zitplaats met
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
En toon klonk, lang uitgehaald, een bevel,... (Blz. 147.)
| |
| |
trappen en slaan verdedigde. En toen, zoo vèr ìk zien kon, de straat één geschitter van bajonetten was geworden boven donkere gedaanten, waarin toch weer het blank der gezichten helder uitkwam, klonk, lang uitgehaald, een bevel, - een paar militaire bewegingen, duidelijk en afgepast hoorbaar onder de stilte, die plotseling neerviel, en daar sloegen de tamboers den opmarsen, op hetzelfde oogenblik dat men een geschuifel van honderden en honderden voeten hoorde.
Even keek ik naar mijn ouders, die juist heel hun aandacht noodig hadden voor de menschenmassa, nu met haastige gebaren langs onze winkelkasten schuivend om de uittrekkende soldaten te vergezellen, dan naar de bovenramen, waar mijn zusters uithingen, die de wegtrekkende troepen nakeken; toen liet ik mij van mijn paal afglijden en dook onder in die groote, zwarte menschenzee.
Er lag iets heel geruststellends in dat gerombom der trommen, in dat regelmatig gemarcheer der soldaten, die vooruit gingen en door hun geweldige massa er niet naar uitzagen, of zij, voor welk gevaar ook, terug zouden deinzen. Mijn stadgenooten nu zijn van een bijzonder luchthartigen aard. Toen zij de soldaten, zoo kalm en stipt gehoorzaam aan de op vasten, kloeken toon gegeven bevelen hunner meerderen het hun onbekende gevaar te gemoet zagen trekken, was in minder dan een oogenblik al de angst spoorloos verdwenen. 't Begon in hun verbeelding
| |
| |
veel te gelijken op een rondgang met muziek door de stad en daar waren wij allen dol op.
En dan kwam er nog iets bij.
Al de dienstmeisjes van de stad hadden, door haar bewonderenswaardige bedrevenheid in de kookkunst, een goeien bekende onder die soldaten gekregen, hetzij hij strepen op zijn mouwen droeg of niet. Niemand was daar zoo goed van op de hoogte als ik, die immers heel wat briefjes over en weer had gebracht! En nu wilden die aardige dienstmeisjes ook in oorlogstijd voor hen blijven zorgen. Gingen hun brave soldaten in den oorlog, zij gingen mee, en ik hoorde een van haar zeggen, dat zij den vijand de oogen uit het hoofd zou krabben, als hij aan haar korporaal kwam. De burgerjongens, die in hun hart een hekel aan de soldaten gekregen hadden, omdat de meisjes tegenwoordig enkel naar blinkende knoopen keken, konden nu toch zoo onridderlijk niet zijn om de Brielsche meisjes alleen tegen den vijand te laten uittrekken! Zij wilden er bij zijn, en, als 't er op aan kwam, laten zien, dat ze ook vuisten aan hun lijf hadden. De vaders en de moeders evenwel wilden zoowel zoons als dochters verhinderen om zich op die heldhaftige wijze voor het vaderland op te offeren; maar omdat zij ouder en niet zoo vlug meer waren, raakten zij achter, En de straatjongens, waren de voorsten van allen.
Ik moet eerlijk bekennen, dat ik dien nacht ook tot die voorsten behoorde, maar Piet was er net zoo goed bij als ik en Thomas liep maar
| |
| |
te redeneeren, dat heel het alarm niets dan een foefje was... die eeuwige twijfelaar! En ik zag den kleinen tamboer voorop marcheeren, bij een heel rijtje van dat roffelende goedje. Ik riep hem bij zijn naam, maar nu keek hij niet om naar ons soortje jongens. Hij zette een gezicht, alsof hij al groot was, en dat was hij nu ook, zelfs Thomas moest dat erkennen. En toen ik, veel later, in een boek van Erckmann-Chatrian een plaatje zag van een kleinen tamboer, wien één arm afgeschoten was, maar die met den anderen nog voortging zijn trom te slaan, moest ik weer denken aan onzen tamboer van 't jaar 1870, die met een brutaal gezicht voor al die soldaten uittrok, den donkeren nacht in, misschien wel den dood tegemoet.
Ook ik keek dien donkeren nacht in, toen wij bij de Zuidpoort gekomen waren, waarvan de hooge, breede deuren wijd open stonden. Thomas begon eraan te twijfelen, of het daarbuiten voor ons wel gezellig zou zijn. Piet dacht aan het pak slaag, dat hem thuis zeker wachtte, als hij nog een stap verder ging. Hij zei dat niet, maar ik begreep het wel, omdat ik precies hetzelfde dacht. Die aarzeling besliste over ons avontuur van dien nacht. Want de soldaten marcheerden verder. Reeds hoorden wij hun regelmatigen stap hol klinken op de neergelaten vestingbrug, de dienstmeisjes stoven ons voorbij en de broers en hun kameraads zorgden ervoor, haar niet uit het oog te verliezen. Toen wij niet meer mee marcheerden, werden wij op zij gedrongen, en
| |
| |
weldra belandden wij onder de vaders en moeders, die liepen op te spelen als een zee bij Westerstorm.
Een kort militair commando... en daar kwamen de poortdeuren in beweging. Een terug-golving van de menschen, die nog niet buiten waren of door de wacht teruggedrongen werden binnen de poort, een geschreeuw van de ouders en moeders en ooms en tantes, dat zij hun dochters en zoons, nichten en neven terug wilden hebben, Maar hoog en zwijgend verhieven zich nu vlak voor hen de gesloten poortdeuren, en boven het lawaai uit hoorden we duidelijk het gekletter en geknars van de ketenen, waaraan de bruggen werden opgehaald. Wij waren afgesloten van onze soldaten en van al het jonge goedje, dat hen vergezelde, en voor den ganschen nacht opgesloten in de stad.
Velen wilden den wal opvliegen, om hun zoons of dochters allerlei dreigementen na te roepen, maar de soldaten, die de wacht aan de Zuidpoort hadden, begonnen zich te doen gelden, en voor hun geweren kreeg men het noodige respect.
Toen stond daar heel die menschenmassa hulpeloos en machteloos voor de gesloten Zuidpoort.
Eén slechts moest daarvan uitgezonderd worden, en die één was ik. Een woord van mij, en de poortdeuren zouden zich openen en de bruggen neergelaten worden. Wat zouden Piet en Thomas opgekeken hebben, wanneer ik hun had laten ondervinden, welk een ontzaglijke macht
| |
| |
ik bezat!
Moest ik dat gewichtigste oogenblik van mijn leven ongebruikt voorbij laten gaan?
Ik voelde het kloppen van de slapen aan mijn hoofd, en ik moest slikken, alsof er iets in mijn keel zat. Toen dacht ik aan sergeant Koen, die zeker doodgeschoten zou worden, als ik in een nacht van alarm en oorlogsgevaar misbruik maakte van zijn vertrouwen, en... met een zucht keerde ik mij om en volgde mijn twee makkers, die ook heel stil waren geworden.
Nu, leven genoeg heeft Piet dien nacht nog gemaakt, want al op de stoep kreeg hij er van zijn vader duchtig van langs. En als hem toen één ding heeft kunnen troosten, moet het geweest zijn, dat het op hetzelfde oogenblik mij niet beter verging. Zijn moeder had het op de zenuwen en de mijne niet minder, en daarom gingen zijn zusters tegen hem aan en verweten hem, dat hij zijn moeder vermoord had, en met datzelfde nieuws kwamen mijn zusters mij aan de ooren zaniken. Zijn moeder kwam weer op haar verhaal, toen zij hem een paar klinkende klappen om de ooren gegeven had. Dat middel scheen zoo goed te werken, dat mijn moeder er ook door op haar verhaal kwam.
Moeders en zusters deugen in oorlogstijd niet...
Pas waren we in huis, of de sluizen des hemels werden geopend en het begon te stortregenen, gelijk het, geloof ik, alleen in den nazomer regenen kan. De dienstmeisjes en al dat andere jonge gedoe waren toen al een heel eind op het pad,
| |
| |
dat naar het naaste zeedorp leidde. Die meisjes hadden tegen den vijand willen vechten, en de jongens haar willen verdedigen, maar voor de eersten was die neergutsende regen àl te kras. Eerst lachten zij, maar toen begonnen zij te gillen, en... vlogen naar de stad terug. De jongens, die haar nu niet meer behoefden te verdedigen, en in stilte hoopten, dat al de soldaten in de pan zouden worden gehakt, holden haar joelend achterna, al onder het gesputter van den neerstroomenden regen.
Heel dat gillende en joelende troepje kwam voor de stad... en vond de bruggen opgehaald en de poorten gesloten. Een gebid en gesmeek aan den schildwacht op de poort, om ze toch niet in den regen te laten staan, en daar begonnen de ouders, die aan den binnenkant van de poort stonden, ook om te bidden en te smeeken. Een steenen hart zou er van gebroken zijn.
Doch... een militair mag er voor zulke dingen geen hart, zelfs geen steenen hart op na houden. Die heeft alleen te gehoorzamen. Het consigne was nu eenmaal, dat de bruggen opgehaald en de poorten gesloten zouden blijven, en daarin kon door de soldaten van de wacht geen verandering worden gebracht. Zij hadden heusch te doen met die arme, al natter en natter wordende meisjes. Maar met de jongens niet, die, wat den soldaten aanging, gerust door den regen mochten wegspoelen.
Toen... kwam bij het jonge goedje de aangeboren Brielsche luchthartigheid weer boven.
| |
| |
Men begon te lachen en gekheid te maken, en, omdat men niet voor die sombere, gesloten vesting wilde blijven staan tot morgenochtend toe, en nu toch eenmaal doornat was, koos men de beste partij en holde de soldaten achterna. Nog vóór zij het strand bereikt hadden, haalde men die in, en bracht onder algemeene gezelligheid en opgeruimdheid met de militairen in de duinen en aan het strand dien regenachtigen Septembernacht door.
's Morgens heb ik ze allen zien terugkeeren. De soldaten wel doornat van den regen, met beslagen bajonetten en uniformknoopen en doffe schoenen, maar toch altijd nog van top tot teen militairen, kranig in den pas loopend, den kop flink omhoog, en ons tamboertje sloeg erop los nog met dat zelfde ernstige gezicht. Maar de burgerjongens en de dienstmeisjes, en vooral de laatsten met haar natte rokken, leken wel een troep Zigeuners. Toch glansden hun oogen, en een lach van plezier blonk op die natgeregende gezichten en onder die sluike haren. Den oorlog vonden zij het gezelligst van alles wat er op de wereld was, en die overtuiging hebben zij gelukkig heel hun leven kunnen behouden.
Tegelijk met de terugkeerende troepen kwam voor de burgermenschen het bericht van wat er toch dien nacht gebeurd was. Er zouden een Pruisisch en een Fransch schip elkaar ontmoet en eenige kanonschoten gewisseld hebben, waarvan de strandwachters door vuurseinen kennis gegeven hadden aan de verschillende toren- | |
| |
wachters. Er werd ook gefluisterd, dat een torenwachter van een zeedorpje het weerlicht over zee voor kanongevlam had aangezien en toen door zijn sein te laten opgaan heel den boel op stelten had gezet. Maar dan was dien nacht toch bewezen, dat de zaken in orde waren, alles precies zoo toeging als men dat op papier uitgerekend had, en dat geen vijand ons slapende verrassen zou. En het gelukkigst van alles was, dàt er geen vijanden verschenen waren...
Vroeg al, was ik bij de Langepoort.
Met vragende oogen zag sergeant Koen mij aan.
Ik glimlachte.
‘Je bent een beste, bèste jongen,’ sprak hij op hartelijken toon, en hij drukte mij de hand, dat ik er al de beentjes in voelde kraken.
Hij legde toen vertrouwelijk zijn hand op mijn schouder, en fluisterde mij in het oor:
‘Weet-je het parool nog, Johan?’
Ik schudde lachend het hoofd.
‘Dat ben ik heelemaal vergeten, sergeant.’
Hij schudde mij bij de schouders heen en weer van plezier, en ik kon nu wel begrijpen, dat hij erg in den angst gezeten had.
Sedert dien tijd zei hij altijd tegen zijn kameraden, dat er een flink soldaat in mij stak.
‘Waarom?’ vroeg mijn moeder aan hem, toen hij dit ook eens in ons huisgezin als zijn meening te kennen gaf.
‘Omdat hij weet te gehoorzamen,’ antwoordde sergeant Koen.
| |
| |
‘Hij?!!’ riep mijn moeder uit, ‘Neen, maar laat ik je dan eens vertellen van dien nacht, toen het alarm was...’
En moeder weidde lang en breed uit over wat ik toen misdreven had.
Maar dat haar jongen in het bezit was geweest van het parool, het tooverwoord, dat sluiten en ontsluiten kon, en tòch zijn mond wist te houden... neen, dàt heeft zij nooit geweten.
|
|