| |
| |
| |
| |
VII.
Gevlam langs de kust.
De Langepoort lag in een der stilste buurten van den Briel en erg afgezonderd. Een eindje had ik slechts te loopen, en ik bevond me al in de drukte van een stad, die overvuld met soldaten was, en waar de menschen, met het zwoele weer van dezen avond, niet in huis te houden waren.
Vooral in de Voorstraat, waar ik woonde, was het een en al leven en beweging. Bij ons op de stoep zat het, evenals bij de buren, vol menschen, waaronder vele militairen. Er werd druk gepraat, grapjes werden verkocht, en nu en dan ging er een hartelijk gelach op.
Mijn buurjongen Piet kwam dadelijk op mij toeschieten en vroeg waar ik gezeten had. Ik moest veel verzuimd hebben, want de taptoe was heel prettig geweest en de Markt had zwart van de menschen gezien.
Veel antwoord gaf ik niet, maar zei, dat ik graag nog een eindje met hem wilde rondloopen. Mijn ouders riepen ons na, dat we zorgen moes- | |
| |
ten om tien uur binnen te zijn, en een zuster van mij voegde er nog bij, dat ik voorzichtig moest zijn, om welke waarschuwing de militairen haar uitlachten.
‘Een jongen moet op zijn eigen beenen leeren staan,’ zeiden ze, en dat vonden Piet en ik ook. Een derde makker voegde zich bij ons, en we gingen nu de stad nog eens rond, overal onze oogen den kost gevend.
‘Zeg, jongens,’ stelde Piet opeens voor, ‘zouden we nog eens op den wal probeeren te komen?’
We hadden dat een paar avonden geleden gedaan, en dat was een heel waagstuk geweest. Langs de overblijfselen van een ouden kloostermuur, uit vroegere eeuwen overgebleven, waren we geslopen tot bij een sloot, waar wij overheen gesprongen waren, om zoo op den wal te komen. Toen waren wij drieën brutaalweg het pad gevolgd, dat naar de Zuidpoort leidde. Niet lang leed het, of we waren door een schildwacht aangeroepen. ‘Halt, werda!’ had het geklonken, waarop ik doodeenvoudig: ‘Goed volk!’ geantwoord had. Want dat moest-je dadelijk terugzeggen. Als je 't niet deed, riep de schildwacht nog tweemaal, en had dan, als er nòg geen antwoord volgde, het recht je doodeenvoudig neer te schieten. En dat kan je maar eens in je leven overkomen!
De schildwacht op onzen wal nu had ons dus niets gedaan, wat we niet meer zouden kunnen navertellen, maar ons toch bevolen te blijven
| |
| |
staan, waar we stonden en was naar ons toe gekomen.
Nauwelijks echter was hij ons zoo dicht genaderd, dat hij onderscheiden kon, hoe hij hier maar met jongens te doen had, of daar had men het lieve leven gaande. Hij begon ons uit te schelden voor al wat leelijk was en zwoer bij kris en kras, dat hij ons bij zich zou houden, om mee naar de provoost te nemen.
Pas hadden we dat begrepen, of, alsof we het afgesproken hadden, vielen we neer in 't gras, rolden van de hoogte naar den slootkant af, sprongen daar weer op onze voeten, wipten de sloot over en zaten veilig en wel achter den ouden kloostermuur, waar die rakker van een schildwacht naar onze meening toch nooit doorheen kon schieten.
't Was een vlucht geweest vol heerlijken angst. Want elk oogenblik vreesden wij een schot achter ons te zullen hooren en een van ons met een schreeuw te zien neertuimelen.
De soldaat op den wal ging aan als een brieschende leeuw. Maar toen wij eenmaal achter den veiligen kloostermuur zaten, begonnen wij hem eens onze meening te zeggen, die ook niet malsch was.
Toen we hem echter heel verdachte bewegingen met zijn geweer hoorden maken, zwegen we doodstil. Want je kon toch nooit weten, wat een geweerschot zou uitwerken.
Erg avontuurlijk, en ons verbeeldende in doodsgevaar te zijn, waren we toen langs den muur
| |
| |
heengeslopen door het gras, als Indianen door de prairieën, tot we, bij de Groote Kerk gekomen, ons in veiligheid gevoelden en ons naar de Markt heenspoedden, om andere jongens op te zoeken en tegen hen van onze avonturen op te snijden...
In de herhaling van zulk een avontuur nu had Piet op dezen donkeren Septemberavond heel veel lust, en de andere maat, die Thomas heette, had er ook veel trek in. Maar ik zei, dat ik niet mee wilde doen.
Mijn makkers vonden dat flauw van me, maar ik voor mij vond de onderneming in 't geheel niet avontuurlijk meer. Ik zou voor den schildwacht niet op de vlucht behoeven te gaan, want ik wist immers het wachtwoord?
O, wat leken mij nu mijn makkers klein en onbeduidend. Als ze eens geweten hadden, dat ik zulk een groot geheim te bewaren had, wat zouden ze mij benijd hebben! Doch ik mocht er zelfs niet op zinspelen, omdat ze me dan met geen rust gelaten hadden.
Ik was dezen avond geen gezellig kameraad voor hen. Tegen mijn gewoonte was ik stil en teruggetrokken. Ik dacht aan mijn groote macht...
Als er dezen nacht een vijandelijk leger op onze kust landde, kon ik mij door alle poortwachters heen naar de landingsplaats begeven, en dan zou de vijand eerst niet op een jongen letten, maar als die zei, dat hij het parool wist, zouden ze hem bij den vijandelijken generaal brengen. Die zou mij eer en schatten beloven,
| |
| |
om dat parool te weten te komen, en, wanneer ik weigerde, met dreigementen en misschien wel met martelingen beginnen, Dan zou ik houden, of ik uit angst en van de pijn toegaf, maar hem heel wat anders als wachtwoord in het oor fluisteren. Aan het hoofd van de vijandelijke legermacht, vlak bij den generaal, zou ik mee moeten oprukken naar de stad, en vanzelf zou de vijand dan in een hinderlaag vallen, door dat verkeerde parool, vat-je? Dan zou ik probeeren te ontvluchten. Een jongen kan overal doorheen sluipen. Naar de stad zou ik vliegensvlug terug rennen, door het echte parool de bruggen voor mij doen neerlaten en de poorten openen, - en niemand zou eerst begrijpen, hoe die groote overwinning toch eigenlijk in zijn werk was gegaan. Tot natuurlijk de Koning het wel ontdekken zou. Dan moest ik bij hem aan het hof komen en hij zou zeggen, dat ik mij flink gedragen had en dat ik een wensch mocht doen. Wat ik wenschen zou? Wel, of ik van school mocht en dadelijk soldaat worden, zoo jong als ik was. Dat zou de Koning graag toestaan, en wat zouden de jongens d'r oogen uit het hoofd kijken, als ik in een mooi pakje rondliep, een geweer had en gerust op hen schieten mocht wanneer zij op den wal durfden komen...
Aan zulke dingen liep ik al maar te denken, en op het laatst waren we alle drie even stil, We waren gekomen bij een gedeelte van den wal, dat bij de kolenschuur van de stoombooten lag, en niet afgesloten was, We klommen erop, en
| |
| |
zagen op de rivier de lichten der scheepslantaarns.
Het leek toch zoo duister, als men daarheen keek! En ik zei, dat op een goeien nacht van dien kant wel eens een aanval der vijanden kon komen. Thomas, die op school een heel verstandige jongen was, gaf mij ten antwoord, dat wij geen vijanden hadden. Dat moest ik hem toegeven, maar sergeant Koen had zèlf gezegd, dat er op onze kust wel eens een gevecht kon plaats hebben tusschen Fransche en Pruisische oorlogsschepen, en dat de verslagene licht zijn toevlucht zou zoeken op onze kust.
‘Daar zou ik hem groot gelijk in geven,’ merkte Piet op, en hij zag niet in wat kwaad wij daar bij konden.
Dat wist ik ook niet goed. Maar 't moest toch heel gevaarlijk voor ons wezen; dat had alweer sergeant Koen zelf gezegd, en als die het niet wist, wie zou het dan wel weten!
Daar viel niets tegen in te brengen, en, liggende in het gras, de zwoele Septembernacht òm ons, gingen we erover praten, wat er wel gebeuren zou, als onze stad van den zeekant aangevallen werd.
Dàn... zou het echt zijn. Al wat we tot nu toe gezien en ondervonden hadden, was toch eigenlijk nog maar een beetje spelen geweest. Maar als het ècht oorlog was,.. wat zouden onze kanonnen dreunen en donderen! Wat een vlam, als midden in den nacht een stuk afgeschoten werd! En dan zou-je héél in de verte óók een vlam zien, en een heele poos daarna een dof
| |
| |
gedreun hooren...
Stil!... hóórden we het daar al?...
Onzen adem hielden we in. We vernamen duidelijk het bonzen van ons hart.
Ja, waarlijk; iets zeer zwaarmoedigs gromde daar verre over de zee.
Oorlog?... Was de oorlog gekomen, hier langs ons strand? Zouden, heel stil, met omwonden roeispanen, de booten komen aangeschuifeld, tot ze schuurden over 't zand, en de vijandelijke matrozen eruit springen, om een aanval te wagen op onze kust? Hadden onze wachters op de duinen het gevaar tijdig bemerkt en brandden zij nu los op de aanvallers?
Zie... zie... dat flauwe licht ver in het Westen even òpflappend uit die doffe duisternis...
We keken, we luisterden. Onze hoofden gloeiden, en we ontstelden van elk geritsel, dat we meest zelf veroorzaakten. Want stil was het, akelig stil; alsof er iets voorbereid werd en straks komen zou in helroode vlammen en zware ontploffingen.
Hoor... hoor!... Weer dat akelige, sombere gegrom over zee...
‘'t Is onweer,’ fluisterde Thomas.
Een zucht van teleurstelling. We konden die eenvoudige oplossing van het raadsel niet aannemen. En toen we, na lang uitkijken en luisteren, niets meer zagen en niets meer hoorden, bleven Piet en ik bij onze meening, dat we iets ondervonden hadden, om er na jaren nog van te vertellen. Thomas, die een erg brommerige stem
| |
| |
had, was juist begonnen om ons eens eventjes terecht te wijzen, toen de klokjes van ons carillon door de zwoele lucht trillerden, en weldra een andere brommerige stem, en wel de zware van onze groote torenklok, ons vertelde, dat het al elf uur was geworden.
In mijn opwinding had ik twaalf slagen geteld. Thomas wist het juiste getal, maar Piet twijfelde. En omdat twee altijd meer gelijk hebben dan één, raakten we zoodanig in den angst voor wat er thuis over ons hoofd besloten lag, dat we het onweer op zee of den aanval der vijanden aan z'n eigen lot overlieten, en er als de wind vandoor gingen.
Het viel gelukkig thuis nog al mee, omdat men door het zwoele weer langer dan gewoonlijk op de stoep was blijven zitten, en niet lang, nadat de veilige voordeur achter mij gesloten was, klauterde ik naar mijn zolderkamertje. Op den dag had ik vandaar uit het gezicht op den hoogen, zwaren Sinte-Catharinatoren, en verder nog op de echte kazerne, dat wil zeggen het gebouw, waar men in gewone tijden al de militairen van onze vesting onderdak kon brengen. Ik kon op mijn kamertje al de hoornsignalen hooren, 's morgens de reveille, en als ik om tien uur 's avonds op bed lag ook een getoeter, dat bij storm heel lang uitgehaald en als in stukken gescheurd, nu eens heel zwak, dan plotseling als vlak nabij, tot mij kwam.
Nu was dat signaal reeds lang geblazen, en een groote stilte begon er te komen over de
| |
| |
stad, Mijn raam stond open; ik stak er het hoofd uit en luisterde.
Hier en daar hoorde ik het gepraat van eenige menschen aankomen, en wegsterven wanneer ze voorbij waren gegaan, In de verte sjierpte een krekel, en, verlicht door den weerschijn uit de stad, die er bevend en sidderend omheen scheen te gaan, lag de zware toren voor mij, en, verder op, een lichtschijnsel over de plaats, waar de kazerne zich bevond. En boven mij de donkere hemel, vol zoele warmte.
O, dat deze nacht zoo akelig onbeduidend aan mij moest voorbijgaan! Ik, hoog boven de stad, wist een tooverwoord, en... ik mocht het niet uitspreken. Ik durfde het ternauwernood fluisteren, en toch deed ik dat, en verwachtte half, dat er iets bijzonders gebeuren zou.
Doch alles bleef stil, doodsch en donker. Toen haalde ik zuchtend mijn hoofd binnen boord, kleedde mij langzaam uit, en, omdat het zoo zwoel was, schoof ik het dek terzij, en lag daar nu languit in het donker van den nacht te denken aan mijn groote macht, die, helaas, tot een wanhopende onmacht veroordeeld was.
Heel lang zal dat getob wel niet geduurd hebben, want ik was een dóór en dóór gezonde jongen, die slapen kon als een os, en zoo ging ik ook in dezen gewichtigen nacht van mijn leven met al mijn geheime wetenschap de algeheele vergetelheid in...
|
|