| |
| |
| |
| |
VI.
Het afgeluisterde wachtwoord.
Op een Septemberavond van dat jaar - 't begon al wat te donkeren - bracht ik een terrientje met karnemelkspap naar de Langepoort, waar sergeant Koen dien nacht de wacht had. Anders kwam hij 's avonds bij ons eten, en dan kwam ook die Zeeuwsche soldaat mee, van wien ik u al verteld heb. Omdat er in ons huis geen rang en geen stand bestonden en er enkel goeie vrienden waren, aten dan sergeant en soldaat in gezellige eendracht hun bordje pap. Moeder verwende hen zoo, dat ik ze het avondeten moest nadragen, wanneer ze op wacht waren, en dat deed ik ook nu, en wat graag!
Op zoo'n wacht was het weer iets geheel anders. Het was daar ongeriefelijker dan in de kazernes. Maar als er 's avonds een lampje brandde, had het iets geheimzinnigs die soldaten bij elkaar te zien, zittende op lange banken of liggende op de houten brits, als 't ware geheel gereed om een eersten aanval af te slaan. Vlak bij het gebouwtje verhief zich hoog en dreigend de vestingpoort. De zware deuren van die poort
| |
| |
werden om negen uur 's avonds gesloten, nadat eerst buiten de vestingbrug was opgehaald. Niemand mocht dan in of uit de stad, tenzij men het parool of het wachtwoord wist. En als zich het geval voor mocht doen, dat er een militair naar een der buitenposten, op de dijken of tusschen de duinen gelegen, werd uitgezonden, dan kon hij alleen door een klein deurtje, in een der buitenste poortdeuren aangebracht, de stad verlaten.
In zulk een geval kwam alles in beweging. De soldaten in de wacht waren van hun brits gesprongen of van hun banken gerezen, allerlei geheimzinnige woorden werden gewisseld, eer het deurtje in de groote poortdeur ontsloten mocht worden, en na een poos hoorde men het gerinkel van ketenen, omdat de brug neergelaten werd.
Van buiten kwam er in den laten avond zeldzaam een bezoeker. Dan hoorde men eerst in de verte het geroep van schildwachten: ‘Halt, werda!’ en dat scheen hoe langer hoe dichter bij te komen. De wachter op de poort sneed plotseling zijn regelmatig heen en weer gewandel af, zijn hand sloeg aan het geweer, en duidelijk hoorde men het nijdig geklikklak van staal op staal. Zijn ooren spitste hij, en met de oogen trachtte hij door het grauw van den zomernacht heen te boren. De wacht werd aangeroepen en kwam in beweging. Een lantaarn schommelde heen en weer in de hand van een soldaat, en het licht flitste over de geweerloopen en de uniformknoopen en vooral over de oogen, die uit de
| |
| |
schaduw van het hoofddeksel voor den dag kwamen.
Neen, er kon geen muis ongemerkt de stad verlaten of binnen komen, en geen mensch had daartoe de macht zonder de wetenschap van dat ééne tooverwoord, dat elken avond aan de wachten werd toevertrouwd, fluisterend en met gewichtige gebaren, en dat in die dagen het parool werd genoemd...
Dien avond was ik wat lang in de wacht gebleven. Er werd over den oorlog gesproken en over de groote overwinningen, die de Duitschers behaald hadden. Met open mond en een kleur van spanning zat ik naar de gesprekken van de krijgslieden te luisteren. Zij vroegen den sergeant, of ons vaderland buiten gevaar zou blijven, en de sergeant vreesde van neen. In dien tijd stonden de Pruisen ervoor bekend, dat zij er lust in hadden allerlei staten op te slokken. Vlak op de Oostgrens van ons land had een koninkrijk gelegen, dat Hannover heette en ook al door de Pruisen ingelijfd was. Dat noemde men in die dagen annexeeren, en zoo hadden de Pruisen nog meer landen geannexeerd. In een Hollandsche Illustratie van een paar jaar vroeger, maar voor mij nog geheel nieuw, liet sergeant Koen mij een plaatje zien van een paar Pruisische ijzervreters, en daaronder stond heel aardig: ‘De Pruisen zijn heel... innemend.’ Ik snapte die woordspeling dadelijk en moest erom lachen.
Sergeant Koen schudde echter het hoofd.
‘Zou-je er ook om lachen, als die Pruisen
| |
| |
eens òns klein landje wilden innemen, zeg?’
Ik dacht aan het beleg van Leiden, aan de victorie van Alkmaar, aan Jan Haring, die stierf op de Zuiderzee, toen hij de vlag van het Spaansche schip naar beneden haalde, en toen keek ik onze soldaten van 't jaar 1870 aan, zooals ze daar zaten en lagen, met hun blauwe uniformen, hun zware rijgschoenen, die onder den opgewipten broeksrand te voorschijn kwamen, hun geweren in 't rek, maar bovenal naar hun koppen, die er bij het licht van de lamp barsch en dreigend uitzagen.
Maar sergeant Koen vertelde van dien verschrikkelijken oorlog, waarvan hij in de krant gelezen had, en toen hij uitgesproken had, keken ze allen, zooals ze daar zaten of lagen, naar het licht van de lamp, en men hoorde in dien doodstillen, onweerszoelen Septemberavond niets anders dan het regelmatig geloop van den schilwacht op de poort, en eens toen hij stilstond, kwam er een huivering over mij. Doch dat was niet van angst. Domme jongen die ik was: ik verlàngde ernaar, dat er iets gebeuren zou, waarbij geweersloten met een kort, scherp geklikklak werden overgehaald en heel uit de verte het sombere gebrom van kanonschoten door den zomernacht heen tot ons zou komen...
Heel lang duurde die stilte niet. Een jonge, vroolijke soldaat zei, dat 't hem niet schelen kon, waar hij was. Overal in de wereld waren goeie menschen en aardige meisjes. De anderen lachten om dien uitval en begonnen allerlei vroolijke
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Wij tikten zachtjes met de knoken van onze vingers op het vel,... (Blz. 125)
| |
| |
moppen uit het opgewekte soldatenleven op te halen.
‘En daar heb-jij nog niets mee noodig!’ glimlachte sergeant Koen tegen mij. ‘Pak maar gauw je boeltje, anders wordt moeder nog ongerust over je!’
‘Hè, sergeant..!’ soebatte ik, ‘'t is nog zoo erg laat niet, en als ik om tien uur maar thuis ben, is 't goed.’
‘Wat?’ dreigde de sergeant, ‘wou-jij soldaat worden, en nu al beginnen met dienstweigeren? Als de drommel voort, hoor!’
De soldaten zeiden heel gewichtig, dat in oorlogstijd op dienstweigeren de kogel stond;... en ik was immers al zoo'n beetje soldaat, al had ik de jaren nog niet?
Half gevleid, en toch wat mopperende, pakte ik mijn boeltje bij elkaar, kreeg een hand van den sergeant en van een der soldaten schertsenderwijze een schop, en toen ging ik die gezellige wacht uit, om het vervelende burgerleven weer in te gaan.
Doch pas was ik buiten, of ik hoorde den geregelden stap van een troepje soldaten, dat ik weldra den hoek van de straat zag omslaan en op de wacht aanmarcheeren. Ik wist niet, of het voor sergeant Koen goed was, dat men mij hier met een schoteltje in een doek geknoopt aantrof. Ontwijken kon ik de aankomende soldaten niet meer, daarom besloot ik achter de deur weg te kruipen.
Nu kwam alles in beweging. Bevelen werden
| |
| |
gegeven en opgevolgd, en spoedig begreep ik, wat er aan het handje was.
Ongezien zou ik de plechtigheid van het geven van het parool bijwonen!
Dat was iets zoo heerlijks, als ik mij nooit had kunnen droomen. Door het kiertje van deur kon ik alles zien, en mijn ooren stonden wijd open. En daar... daar hoorde ik dat geheimzinnige wonderwoord uitspreken.
Nog even wachtte ik tot de militairen zich verwijderd hadden. Wat ik dacht, weet ik niet meer, maar wel, dat mijn hart opzwol van trots, nu ik, een schooljongen nog maar, voor dezen nacht meester zou zijn van de stad. Wamt ik wist het tooverwoord, dat de sterkste poorten voor mij kon ontsluiten en alle opgehaalde bruggen voor mij doen nederdalen, dat mij den vrijen toegang gaf tot alle wachten en militairen verblijfplaatsen en waarmede ik alle schildwachten kon passeeren.
Even stil als ik weggekropen was, wilde ik nu wegsluipen. Of het schoteltje gerammeld heeft in mijn van opwinding bevende hand, weet ik niet meer. Maar plotseling viel een hand zwaar op mijn schouder.
Ik wende mij om en ontdekte sergeant Koen, de oogen groot van verbazing en ontsteltenis, en bij het licht van de lamp kon ik zien, dat hij verbleekte.
Hij stiet een woord uit, dat ik van een beschaafd man als hij niet verwacht had.
‘Jij hier, Johan?’
| |
| |
‘Ja, sergeant,’ stamelde ik doodelijk verschrikt.
‘En... en... heb-je alles gehoord?’
Ik knikte.
‘Ook het parool?’
‘Ja!’
Hij maakte een gebaar van ontsteltenis.
Toen zei hij resoluut:
‘Dan blijf-je vannacht hier.’
Dat was een slag voor me. Niet omdat het zoo erg was, om een nacht onder de soldaten door te brengen. Dat zou juist wel heel aardig geweest zijn, en later zou ik dit immers dikwijls moeten doen en... hoe verlangde ik naar dat leven! Maar wat zouden mijn ouders en zusters doodelijk ongerust worden wanneer ik niet thuis kwam!
Ik zei dat tegen den sergeant, en hij, die bij ons zulk een gastvrijheid en vriendelijkheid ondervond, werd er half wanhopend onder.
Toch bleef hij op zijn stuk staan.
‘Nu je 't parool weet, moet ik je hier houden. Jongen, jongen! je weet niet wat er voor mij op 't spel staat, als 't bekend wordt, dat jij in 't bezit bent van 't parool.’
Ik voelde nu óók al de verantwoordelijkheid van die wetenschap. Toch... mijn huisgenooten zouden geen rust hebben voor ze wisten, waar ik bleef. En heel natuurlijk zou het zijn, dat zij hun onderzoek zouden beginnen bij de wacht aan de Langepoort. Al hielden al de bajonetten van het garnizoen hem tegen, mijn goed vadertje zou wel tot zijn jongen weten door te dringen. En...
| |
| |
door dat gezoek zou 't immers nog veel gauwer bekend worden, waar ik geweest was, dan wanneer de sergeant mij gewoonweg naar huis liet gaan?
De sergeant moest toegeven, dat ik hierin gelijk had. Maar tegen mij alleen - want hij had mij voor de soldaten verborgen weten te houden - jammerde hij zachtjes, dat hij een verloren man was.
Ik kreeg erg met hem te doen.
‘Sergeant,’ zei ik toen, ‘je hebt altijd gezegd dat ik zoo goed zwijgen kon...’
‘Ja, maar jongen... dit is het parool!...’
‘'k Zal het geen mensch vertellen, sergeant!’
‘Je eigen moeder niet?’
‘M'n eigen moeder niet.’
Hij werd nu opeens heel anders, even flink als altijd.
‘Je kunt mij diep ongelukkig maken. Maar als je zwijgt, - niet alleen vandaag en morgen maar... maar tot je zoo groot bent geworden als ik... en dàn ook nog...’
Ik stak m'n hand uit.
Hij drukte die stevig, dat het me pijn deed.
Toen zeiden we niets meer tot elkaar, en ik maakte dat ik wegkwam.
|
|