| |
| |
| |
| |
V.
Het kind van de rekening en de oude vuurtoren.
Ik mocht niet naar het Havenhoofd, waar ‘De Valk’ zou aanleggen. Er zou daar te veel volk bij elkaar stroomen, en moeders denken altijd maar, dat je je door de menschen goedmoedig in 't water laat dringen. Enfin.... ik behoefde er niet erg zuinig om te kijken, want, het ging, hoe het ging, de Koning moest voorbij onze deur, omdat we vlak bij 't Stadhuis woonden, waar hij toch zeker wel even binnen zou gaan.
Twee jaar later is dat ook gebeurd. Toen was ik al een jongen van dertien jaar, en Piet ook, en die had toen een groote vlag aan een langen stok en hij riep hoera, en wuifde zoo met de vlag naar den Koning, dat hij tegen de harige muts - of gelijk die heette: den kolbak - van Zijne Majesteit stootte. Want de Koning liep toen, omdat hij 't zoo gezellig vond, zich als een vader te midden van al die goeie, hem met een blijden glimlach aanziende menschen te bewegen. Toen Piet dien duw tegen den kolbak van den Koning gegeven had, schrikten we allemaal, en de burgemeester zette een gezicht, alsof hij die
| |
| |
grap lang niet aardig vond. Maar de Koning keek den kant van Piet uit, die een kleur als vuur gekregen had, en lachte toen even en schudde zijn hoofd, en daarom hebben wij, jongens van den Briel het nooit goed kunnen aannemen, dat de Koning zoo lastig kon wezen, als de soldaten het van hooren zeggen hadden.
Maar... dat was twee jaar later. Nu lagen wij met haast uit elkaar gerekte halzen uit het raam, al maar te kijken - tusschen de heen en weer wiegelende vlaggen heen - den kant uit, vanwaar hij komen moest. En juist door die vervelende vlaggen zagen wij niets. Daarom sperden wij onze ooren des te wijder open, of we nogal geen kanongebulder hoorden. Over het al of niet gejubel en hoera-geroep in de verte, konden we het oneens zijn en elkaar wat wijs maken. Want als je lang luistert, ga-je je verbeelden, dàt je 't hoort. Maar in een kanonschot, als het net is, alsof je iets scherps door je ooren en je hersens voelt gaan en dat daarop volgende lange, plechtige uitrollen, neen, daarin kun-je je niet bedriegen, vooral niet als de wallen zoo dicht bij zijn. En als er een Koning voor een vesting komt, die geheel in oorlogstoestand verkeert, moet er toch gesalueerd worden, dàt hield ik maar vol.
Het begon bedenkelijk lang te duren, eer de Koning in de stad kwam. Ik liep al eens naar de Markt, waar ik de menschen, die op den toren stonden uit te kijken, kon zien.
Die stonden wel te wijzen en met drukke
| |
| |
gebaren tegen elkaar te redeneeren, maar daar werd-je ook al niet wijzer door. Eindelijk kwamen er een paar lieden van den toren af. Ze werden van alle kanten bestormd. Doch ze haalden de schouders op. Er kwam nogal geen jacht van den Koning, snauwden ze. En ze hadden erg het land; dat kon-je wel aan hen zien.
Toen begonnen wij ook het land te krijgen, en dat kregen zoetjesaan alle menschen. De ouderwetsche kachelpijpen kwamen van het Havenhoofd terug, en al de groote meneeren hadden gezichten als zeven dagen ruw weer. Gelachen werd er niet. Wel, als iemand dat gedaan had, dan geloof ik, dat men de ruiten bij hem ingesmeten zou hebben. Vóór en nà zag-je een vlag inhalen. Ik hielp m'n moeder, en die was ook heel boos, en smeet de mooie oranjekoorden met de dikke kwasten, waarop zij even grootsch was als ik, nijdig op den zolder neer. De meid, die een uurtje geleden de boodschap voor haar mevrouw was komen halen, kwam nu betalen, en ze zei, dat het huis wéér op stelten stond; maar nu ging mevrouw aan, omdat meneer daarstraks zoo'n drukte over het overhemd gemaakt had, en meneer was nu heel kleintjes, zei ze.
Eén geluk was er bij al dat leed. Het was al over vijven geworden, en dus vonden wij, schooljongens, dat de tijd voorbij was, om naar de Fransche avondschool te gaan. Die twee vrije uren braadden we er heerlijk uit, en de meester kon daar niets van zeggen. Want het was allemaal voor Oranje geweest, en dat de Koning
| |
| |
niet gekomen was, konden wij toch niet helpen!
Voor de soldaten, ten minste voor de hoogere militairen, was het een pak van het hart. Daarstraks had men er echter niets van aan hun gezichten kunnen zien. Ze hadden zich ferm en kloek gehouden, al popelde het misschien een beetje onder hun uniform. Hoeveel onze burgers met de militairen ook ophadden, toch hadden zij hen van terzij aangekeken, en tegen elkaar gefluisterd: ‘Jongen, jongen, die zullen niet zoo blij wezen als wij, nu de Koning komt.’ Maar voor het oog der burgerij hadden zij zich kranig gehouden, echt zooals aan een soldaat in benauwde uren past, en de Commandant had er zoo ongevoelig uitgezien, alsof hij uit één stuk ijzer gegoten was.
Maar nu... nu waren zij het, die ons uitlachten, en zij durfden dat doen. Want bij de soldaten kun-je de ruiten niet ingooien. En bovendien de soldaten van 't jaar 1870 mochten bij ons immers alles doen?
Toen ben ik het kind van de rekening geworden.
We zagen het den volgenden morgen dadelijk al, dat d'n meester z'n muts niet goed stond. Jong volkje komt overal achter, en zoo waren wij, en wel door de meisjes, te weten gekomen, dat de heeren, die erover te zeggen hadden, lang niet op hun gemak waren geweest, omdat de meester op zijn eigen houtje de school had laten uitgaan. Als het jacht van den Koning niet op de rivier teruggekeerd was en Zijne Majesteit een bezoek
| |
| |
aan den Briel had gebracht, zou de meester wel een pluimpje gehad hebben, denk ik. Want onze ouders zouden toch niet graag hun kinderen in school gelaten hebben, en de heeren, die op het Havenhoofd rondzwierven - en toch ook ouders van schoolgaande kinderen waren - konden in de gauwigheid niet door den meester geraadpleegd worden. Een mensch moet op z'n tijd eens door weten te tasten. Dat had de meester gedaan, en wij, schooljongens, gaven hem daarin groot gelijk.
Hoe dit ook zij, al de bewoners onzer stad hadden een kwaaie bui. Die lieten de heeren neerkomen op onzen meester, en de meester luchtte z'n kwaaie bui op mij.
Hij strafte me niet. Dat zou ook in-gemeen zijn geweest. Maar hij lachte me een beetje uit. Als een meester dat doet, heeft hij dadelijk een hoop jongens op z'n hand, en die hadden mij wel op hun knietjes mogen danken, dat ze door mij een halven middag en twee uren avondschool vrij gekregen hadden.
Doch.... daar was tegenwoordig te veel in de stad te doen, dan dat de schooljongens zich lang met die narigheid op konden houden. Daar hadje bijvoorbeeld het schijfschieten, wanneer dat op een Woensdagmiddag viel. Dan trokken wij met een gedeelte van de bezetting mee uit naar Steenen Baken, een ouden vuurtoren, die zich, een heel eind van de stad af, in eenzaamheid verhief. Daar, in 't gezicht van de zee, was het altijd een geliefde speelplaats van ons, waar we vochten met de jongens van een naburig dorp,
| |
| |
die wij voor boertjes uitscholden. Wie het verloren, kwamen een volgenden vrijen middag met een sterkere macht terug, en dan ging het er weer dunnetjes overheen. Of we sloten vrede en stookten in den verlaten vuurtoren een vuurtje van de neergevallen takken van kraaiennesten, dat de rook als door een hoogen schoorsteen door het vervallen gebouw, dat geen dak meer had, naar boven trok. Maar in deze dagen moesten we er vandaan blijven, omdat ook hier de soldaten de baas waren.
We marcheerden mee, vlak bij de tamboers, wier handigheid wij bewonderden. Bij het schieten moesten wij op een afstand blijven, maar het kleine tamboertje, die niet mede behoefde te schieten, en een beetje rond mocht loopen, kwam bij ons liggen tegen den hoogen dijk aan, die zich, naar den kant van de zee, begon te vertakken in de blonde, in de zon blinkende duinen. Dan hadden we altijd wat voor het tamboertje, die al rookte, maar dat mocht hij in dienst niet doen. Er waren echter tegen September al gele pruimen, die op ons eiland zoo groot worden en heerlijk sappig zijn, dat het langs je mond spat, als je erin bijt. En olienootjes verachtte hij wel diep, maar hij at ons daarvan toch heelemaal blut. Enkel om ons plezier te doen, zei hij. Wij bekeken hem van onderen tot boven; van zijn anders glimmend gepoetste, nu met stof bedekte schoenen, waarboven, als hij zoo languit neerlag, de grauw-witte sokken onder zijn lichtblauwe pantalon met de gele bies kwamen uitkijken;
| |
| |
langs zijn mouwvest met de koperen knoopen en den bandelier, waarin de trommelstokken staken, tot het blinkende koperwerk op zijn schako of wel het gele kwastje op zijn politiemuts, waarin hij de sigaren wegstak, die we hem gaven. En vooral die trom, met de schroeven eraan, en dat strakgespannen vel, dat zwart zag, waar de trommelstokken het telkens raakten.
Hij keek een beetje op ons neer, omdat we nog maar schooljongens waren en hij al zooveel ondervinding had, maar hij vond het toch wel aardig, geloof ik, dat we hem zoo bewonderden, en hij vertelde ons allerlei bijzonderheden uit den dienst, en hoe moeilijk het was er den slag van te krijgen om den roffel te slaan. Wij tikten zachtjes met de knoken van onze vingers op het vel, maar dat mocht niet, zei hij. Eigenlijk mocht hij ook niet zoo gemeenzaam met ons omgaan.
Dat begrepen we best, en we toonden hem, dat we er heel dankbaar voor waren. Wanneer hij zijn politiemuts of chako had afgezet, en languit, met de oogen knippende tegen den zomerhemel, olienootjes lag te kauwen, vonden wij, dat hij er nog heel jong uitzag, eigenlijk een groote jongen; - maar dat zeiden we maar niet.
En telkens, sjoeng! hoorde-je een kogel door de lucht dringen, en je voelde, dat het oorlogstijd was. Ginder, achter ons, lag hoog en geweldig de Sinte-Catharinatoren van den Briel met allerlei seintoestellen erop, en die zag-je ook op het strand. En ook een heel stuk van de zee zag-je, waarop de schepen van verre aankwamen,
| |
| |
om, met den vloed, den breeden Mond der Maas binnen te vallen. Er begonnen toen al meer stoombooten te komen, maar je zag toch nog veel van die mooie, roomkleurige zeilen, en 't schuimde voor den boeg, als het er zoo doorsneed. En terwijl we luisterden naar de verhalen van onzen kleinen tamboer, hoorden we toch, door en over alles heen, het gebruis van de branding, die we in hoog opstuivend schuim zagen breken op de gevaarlijke zandplaten, waarboven hier en daar een enkele mast uitstak van een schip, dat daar vergaan was, en waarvan wij de geschiedenis kenden, omdat onze reddingboot erheen was geweest...
O, die heerlijke zomermiddagen bij den vervallen, reeds zwaar gescheurden vuurtoren, - Steenen Baken met zijn zwarte schaduw over het groen van den hoogen zeedijk, - zal ik nooit vergeten, zoo oud kan ik niet worden.
|
|